Hermeneutiek en com-prendre of een poging tot ‘heen en terug kijken’
HEENKIJKEN
Als je geboren wordt ben je automatisch historisch gesitueerd. Het denken van je ouders en van de maatschappij heeft een ontwikkeling doorgemaakt en daar stap je in, ergens onderweg. Vanaf die situatie kun je meegroeien en kijken in de richting waarin je gaat. ‘Heenkijken’.
Dat zal ik proberen om vervolgens ‘met de kennis van nu’ op deze ontwikkeling terug te kijken. ‘Terugkijken’. Een hermeneutische cirkel, waar ik conclusies uit zal proberen te trekken voor de toekomst van nu.
Rijkdom, kunst en cultuur
De situatie waar ik instapte was een milieu dat zich had afgekeerd van haar voormalige deftigheid, maar met behoud van de verworven waarden. Mijn betovergrootvader, Jurriaan Jurriaanse, was graanhandelaar in Rotterdam. Hij was bepaald rijk en woonde op de buitenplaats ‘Stadswijk’ in Rotterdam, een gebied van 51 ha, dat doorliep van de Oudewijk tot de Kralingseplas. Verder had hij nog een landgoed bij Ermeloo, naar het schijnt. Daarom kon zijn zoon, Jan Hendrik Jurriaanse, rustig aan doen. Hij studeerde werktuigbouw en voegde zich later bij de firma Wynmalen & Hausmann, die handel dreef in landbouwmachines. Intussen kon hij zich toeleggen op het verzamelen van kunst, maar hij maakte zelf ook meubelen! Daarnaast verzamelde hij vlinders van over de hele wereld, tot hij zijn verzameling van ca 40.000 vlinders, allemaal opgeprikt in 800 houten laden, schonk aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden.
Hij kende Jan Toorop en een tekening van Toorop is nog steeds in mijn bezit: een portret van hem (met viool) en zijn vrouw. Op deze tekening is rechtsonder ook een klein wiegje te zien, mijn overgrootmoeder was in verwachting van m’n grootmoeder, waar Toorop later, toen ze een baby was, ook een tekening van heeft gemaakt.
M’n overgrootouders….
en grootmoeder
M’n overgrootmoeder, Marie, van huis uit Blaauw, heb ik nog gekend. Een statige oude dame die tegen me zei, ik was een jaar of vijf, ‘Zo ventje, wil jij wel een glaasje bessensap?’ Het was zo’n statige dame: het verhaal gaat dat ze een keer een lepeltje liet vallen. Toen ze het zelf opraapte zei haar zoontje Jan Hendrik: ‘Gut mam, kan je bukken?’.
Zo ventje
Plus sociale bewogenheid
Jan Hendrik werd kortweg Jan genoemd en voor ons was hij ‘Janjurrie’ van Jan Jurriaanse. Hij trad in het voetspoor van zijn vader en werd mededirecteur van Wynmalen & Hausmann. Hij trouwde met tante Han, van huis uit Steenkamp, zij was hofdame. Janjurrie was dan wel zakenman, maar toch sociaal bewogen. Hij richtte de Jurriaansestichting op, ter ondersteuning van kunstenaars en cultuur in Rotterdam. Naar hem is een zaal in ‘de Doelen’ genoemd: de ‘Jurriaansezaal’, nadat die met geld van de Jurriaansestichting was opgeknapt.
Zijn oudere zus, Annie, mijn grootmoeder dus, was meer een rebel. Ze trouwde eerst Guy de Gelder, zoon van Ir. M G de Gelder, eerste directeur van de RDM. Een humorvolle man die filosofie cursussen gaf, naar India ging en mensen uit India uitnodigde naar Den Haag om hun filosofie hier uiteen te zetten.
Daarna ontmoette mijn grootmoeder Jan Börger, predikant te Gouda. Die wist de Sint Jan vol te krijgen met zijn preken. Mensen stonden zelfs buiten om hem te horen. Hij beweerde namelijk dat Jezus niet aan het kruis gestorven was. (Hij bedoelde dat Jezus de verpersoonlijking was van een bepaald bewustzijn, niet een concrete mens) In de 20-er jaren. Hij werd verzocht op te krassen, ‘eervol ontslagen’ moet ik zeggen. Daarna begon hij voor zichzelf met een eigen filosofiecursus, het ‘Logosverband’, waarin hij voortborduurde op de bijbel, die hij interpreteerde aan de hand van z’n eigen vertalingen. Zo zei hij dat de zinsnede ‘Wat goeds kan er komen uit Nazareth?’ niet betekende dat Nazareth slecht bekend stond en dat Jezus uit Nazareth dan ook wel niks zou voorstellen… Nazareth betekende ‘onthouding’ dus er staat dat het de vraag is of uit onthouding iets goeds kan voortkomen. Misschien heb ik het verkeerd onthouden, maar in dat geval illustreert dit (verkeerde) voorbeeld nog wel hoe hij te werk ging. Hij ontwikkelde een geheel eigen filosofie, die hij uiteenzette en ontwikkelde in wekelijkse cursussen, voor een groep aanhangers die hem trouw bleef tot aan zijn dood. Daarna werd zijn cursussen voortgezet door Jan Vis.
De ‘St Jan’ in Gouda
Eervol ontslagen in 1928
Mijn grootmoeder keerde ze zich af van de rijkdom van haar familie. Als een ‘Moskouse Amazone’ had ze het, voor de oorlog, opgenomen voor de arbeidende klasse. Ze had een keer een redevoering gehouden in een café, en na afloop was het doodstil geworden. Tot de papegaai zei: ‘O ja?’. Het hele café barstte in lachen uit. Samen met Piet van Traa, professor te Leiden, hadden Jan Börger en zij een pindakasfabriekje opgericht met arbeiderszelfbestuur. Het fabriekje ging al snel weer failliet.
Na de oorlog, toen zij was gescheiden van Jan Börger, ging ze wonen in de van Dorpstraat, in een tuinmanswoning aan een duinpan. Klein maar exclusief!
Ze was niet rijk, maar ze had wel de culturele interesse van de familie meegenomen. Ze kende Wim Hussem, en Jan van Straaten, kunstschilders, en er was ook een link met Annie Schmidt, die was getrouwd met Dick van Duin, eerder de man van Ollie van Duin, die voor de oorlog haar hulp in de huishouding was geweest.
Ze had een hekel aan ‘burgerlijkheid’ en dat gold ook voor hoe ze over kunst en cultuur dacht. Die moest getekend zijn door creativiteit en vernieuwing. Je kon niet cultureel zijn door een lesje te leren of een conventie te volgen over wat mooi was. Dat was burgerlijk! Zo dacht ze ook over het gezin, dat ze typeerde als een ‘hondenmand’. Voor de oorlog experimenteerde ze al met een open huwelijk. Ze vond het ook heel burgerlijk dat Fransen, als ze gepensioneerd werden, op het platteland wilden wonen en ‘se rouler dans l’herbe’. Brrr. Wat ook zeer verwerpelijk was: Duitsers met hun ‘Es ist erreicht’ houding. Ze had door de oorlog trouwens een enorme hekel aan Duitsers. In mei 1940 was ze, met haar man en drie kinderen, uit hun huis aan de Schiekade gebombardeerd en later heeft ze in Den Haag, op de Groothertoginnelaan, onderduikers verborgen.
Haar kinderen dat waren mijn moeder, Any Jurriaanse, dochter van Jan Börger, geboren voor het huwelijk met m’n grootmoeder. Zij danste en had les bij Lili Green. Haar broer, die ook Jan Börger heette, net als zijn vader, tekende, terwijl m’n tante, Darja Börger, op het conservatorium zat om zangeres te worden. Al met al komen van m’n moeders kant dus zowel sociale bewogenheid als interesse in kunst en cultuur.
Plus wetenschap, auto’s en doodsverachting
M’n moeder leerde m’n vader, Richard (Rik) Krabbendam, kennen bij Fonds Hellebrekers, portretfotograaf in Den Haag. Hij kon goed tekenen en fotografeerde zelf ook. Cultuur dus weer, maar ook wetenschap: hij was elektrotechnisch ingenieur. En hij was geïnteresseerd in auto’s. Zo kende hij autojournalist en Bugatti liefhebber Han Bouvy. Zijn vader, Bert Krabbendam, was slager, en zoon van een zadelmaker. Hij was groot, langer dan 1,85 en schoenmaat 54, of iets in die buurt. Bij hem leerde ik de zuster van m’n vader kennen, tante Bep, die getrouwd was met een autocoureur, Lex Beels (Heer van Heemstede). Door m’n vader komen er drie nieuwe elementen in de sociaal en cultureel bewogen mix van moederszijde: wetenschap, auto’s en een levensgevaarlijke sport.
Wat doe ik hier?
Het was een interessant decor waarin ik opgroeide, maar daarin steekt geen enkele verdienste. Aanvankelijk had ik niks in de gaten. Maar langzamerhand begon ik me af te vragen waar dit allemaal over ging. We hadden vaak vrienden over de vloer en dan filosofeerden ze over politiek, wetenschap en kunst. Ook interessant, maar hoe kon ik in deze mix een lijn ontdekken? Want er liepen verschillende lijnen door elkaar.
-De culturele waarden van rijke mensen: kunst, wetenschap en filosofie, kunstvoorwerpen in huis, afwijkend spraakgebruik (kleed in plaats van tapijt, ijskast in plaats van koelkast, taartje in plaats van gebakje, mammie en pappie in plaats van mamma en pappa)
-Daarbij het besef dat iedereen gelijk was, en de moeite waard, de sociale component.
-Het idee dat conventies burgerlijk waren en afkeurenswaardig. Dat gold ook voor cultuur. Daar moest het gaan om creativiteit en vernieuwing en niet om lesjes.
-Het idee dat filosofie en kunst een diepere zin of waarheid aan het licht brachten, terwijl de zin van het leven ook scheen samen te hangen met een redelijke, wetenschappelijke, levenshouding.
-De betekenis van gevaar en eigen verantwoordelijkheid (autoracen).
Niks aan de hand
In de tijd van de lagere school was ik me nog geheel onbewust van de aparte milieu waarin ik opgroeide.
‘Mam, ben je thuis? Ja? Dan ga ik buitenspelen’. Ik had een mooie houten trapauto, nog van m’n oom Jan geweest, ooit voor hem gemaakt. In ‘Ford’ letters stond er ‘Jan’ in een blauw ovaaltje boven de zogenaamde radiatorgril. Verder had ik een step. Daarmee speelde ik met vriendjes. Vooral met Ed Baars en Hendrik Kwindt. (Hun vaders waren beiden tussenhandelaar in boeken. De vader van Ed in gewone boeken, de vader van Hendrik in antroposofische boeken.)
Vaak bedacht ik een spelletje. Zoals douane, waarbij je iets moest zien te smokkelen. Of autoracen, met de step, een blokje rond. (Daar speelde m’n oom op de achtergrond mee). Ik maakte ook een keer een ‘benzinetank’ van een leeg conserven blik. Dat bond ik vast aan m’n step. Klein gaatje erin. Dan water. Zolang je water had kon je rijden. Als het op was moest je stoppen en wachten tot een vriendje je wat water uit zijn tankje gaf, of je terugsleepte.
Ook heb ik een keer kartonnen dozen over m’n step gemaakt, om er een scooter van te maken. Een doos op z’n kant voorop, bodem naar voren, bij wijze van beenschilden en een doos over het achterwiel, bodem omhoog, als zitje en om de motor te verbergen. De motor, een wasknijper op een doosje dat langs de spaken ratelde. Op m’n trapauto heb ik een keer koplampen gemaakt, van lege appelstroopblikjes, en een achterlicht gecombineerd met nummerbordverlichting. Platte batterij aan de binnenkant vastgemaakt, onzichtbaar.
Niks aan de hand, geen verwarring, lekker buitenspelen met vriendjes uit de straat, de laan, de Groothertoginnelaan in Den Haag.
Het was aan het eind van de lagere school dat m’n moeder m’n vader verliet. Met m’n zusje trokken we bij m’n grootmoeder in, in haar kleine huisje, oorspronkelijk gebouwd als tuinmanswoning, in de van Dorpstraat.
Huisje in de Van Dorpstraat
Middelbare school
Begin van een soort logisch nuttigheidsdenken. Dat klinkt kaal, maar ik had hierin ook een plaats voor stemmingen ingeruimd. Als je je doelstelling haalt ben je blij, als je je doelstelling niet haalt ben je verdrietig. Doelstelling? Alles wat je overlevingskans verhoogde. Een soort ’verwarmde redelijkheid’.
M’n eerste filosofische probeersel toen m’n onzekerheid wakker begon te worden. Het was niet afdoende. Ik begon me af te vragen hoe je er zeker van kon zijn dat je bewustzijn te vertrouwen was, dat wat je waarnam ook echt bestond. Ik wist niet dat dit ook al de vraag van Descartes geweest was. Zijn antwoord was dat alleen wat uitgebreid en kwantificeerbaar was echt bestond. Zo kon men verschijnselen beschrijven en vangen in wiskundige modellen, een werkwijze waarop de wetenschappen zich konden ontwikkelen. Met de wetenschap had ik natuurlijk wel kennis gemaakt, maar voor mij was het nog maar de vraag of dit nu het antwoord was op m’n vraag. Ik begon waar hij begon en vroeg me af hoe je met je eigen bewustzijn kon checken of dit wel tot ware kennis leidde… We hadden thuis een boek over Oosterse kunst en filosofie, daar vond ik iets over Zen en Tao. Daar leek de vraag te worden opgelost door een soort verdwijntruuk. Een ‘koan’, of ‘de ware Tao kan niet uitgelegd worden’. Geef de vraag op en je bent er. Guy de Gelder raadde me een boekje aan van Bert Schierbeek: ‘de tuinen van Zen’. Het sprak me aan maar ik miste de bewijsvoering.
In die tijd speelde ik ook met Karel van Zanten, met onze ‘Revell’ legers. Vaak in de tuin bij m’n grootmoeder. Een duinpan met vele ‘landschapskwaliteiten’. Daar bedacht ik nog spelregels voor, om echt een veldslag te kunnen spelen. Een ander spel waar de dood in voorkwam. Als ik alleen was maakte ik wel eens gecamoufleerde verdedigingslinie, compleet met een zelfgemaakt en ingegraven bunkertje. Daarbij probeerde ik me voor te stellen hoe je zo’n situatie zelf zou ervaren. De tweede wereldoorlog was nog niet zo lang geleden.
Ik kocht ook boeken over de landing in Normandië en een boek over het Ardennenoffensief. Dit laatste boek kocht ik van een prijs die ik had gewonnen met een tekening. Met school waren we een keer, met ’buitentekenen’, naar een terrein van de Esso gegaan waar we kraakinstallaties konden tekenen. Esso had drie prijzen uitgeloofd voor de beste tekeningen, boekenbonnen.
Toen Karel naar Naarden verhuisde gingen we over op een kleinere schaal, waarbij we zelf de legervoertuigen en de tankjes maakten. Daarmee konden we binnen spelen, bij Karel op zolder. Het strijdtoneel was nu een eiland van papier maché dat hij had gebouwd. Om daar te kunnen landen had ik zelfs een landingsboot gemaakt en amfibievoertuigen. Van het dunne karton van de omslagen van oude telefoonboeken.
Bij m’n oma heb ik veel in de tuin gespeeld, niet alleen met de legers, maar ook met vliegtuigjes van balsahout en rijstpapier. Het was op m’n negende, als ik me goed herinner, dat ik m’n eerste een bouwdoos kreeg van een zweefvliegtuig, van een vriend van m’n vader, jonkheer Roël. Dat klinkt deftig, maar hij was heel aardig en hij gaf geloof ik autorijlessen.
Misschien kreeg ik dit cadeau van hem omdat ik een keer enthousiast had verteld over de film van Lindbergh die ik had gezien, over zijn eerste vlucht over de oceaan. Later bouwde ik nog meer vliegende modellen, waaronder een paar met elastiekaandrijving. Tenslotte had ik een lijnbestuurd model met een dieselmotortje. Dit was een heel ander spel, in zekere zin ook met de dood, vliegen was gevaarlijk, maar ook bevrijdend door het heerlijke gevoel dat hoorde bij zweven of vliegen.
De ‘Cadett’, m’n eerste zweefvliegtuig
Autoracen interesseerde me nog steeds. Met Lex Beels en zijn zoon Hans gingen we (wie er allemaal bij waren weet ik niet meer) een keer karten, toen heette dat nog skelteren. De ervaring van het racen.
Met m’n vader en met Ed ging ik naar Zandvoort, waar ik vlak voor onze neus Ben Pon in het ‘Scheivlak’ uit de bocht zag vliegen… Op school maakte ik er nog een tekening van.
Ben Pon uit de bocht
In de week-ends gingen m’n zus en ik meestal naar m’n vader. En op een dag kwam hij met de mededeling dat hij nog maar een jaar te leven had. Leukemie. Kon dit zomaar gebeuren?
Hij had in z’n leven heel wat voor me gemaakt, zelf. Zo had hij, toen ik 6 werd, een stoommachine gemaakt. Niet de instrumenten, maar wel de ketel, het ketelhuis met schoorsteen en de grondplaat. De zuiger en het vliegwiel had ik van zijn moeder, mijn oma, gekregen.
Later heeft hij nog een houten boot gemaakt, een motorjacht van zo’n 80 cm lang. Van zijn vader en moeder kreeg ik op m’n 8ste verjaardag een Märklin trein. Een klein rondje, een klein locomotiefje en 3 wagentjes. Elke verjaardag en Sinterklaas vroeg ik daar rails, wagens en huisjes bij. Daar heb ik heerlijk bij weggedroomd!
Toen ik 12 werd kreeg ik een luchtbuks van m’n vader en wijdde hij me in, in de riten van het veilig schieten. Hij zat op een schietclub en ooit mocht ik met zijn, echte, pistool schieten. Verder hoorde ik via hem de verhalen over Lex Beels en het circuit. Waar hij ook foto’s maakte.In zijn laatste jaar kocht hij een MG TD. Daarmee gingen we dan, als we hem bezochten, ergens naartoe, m’n zusje dwars achterin en ik met m’n voeten onder de lange neus. Hij werd niet oud, 43, maar hij was wel echt een vader geweest. Hij had me voorzien van alles waardoor en waarmee ik heerlijk onbezorgd, niks aan de hand, had kunnen spelen. Misschien heeft dat me wel de stevigheid gegeven die ik nodig had temidden van de verschillende sferen waarin ik verkeerde en de denkbeelden die daar golden. Toen hij ziek was ging ik zo vaak mogelijk bij hem langs. Naast z’n ziekbed maakte ik, aan een klein tafeltje, nog een vliegtuigje voor hem. Een keer lukte het hem niet om, terwijl ik er was, zichzelf een morfine injectie te geven. Hij huilde. Toen hij wat later in het ziekenhuis belande, waar hij niet meer uit zou komen, ging ik elke avond even bij hem langs.
Na enige tijd kreeg m’n moeder een verhouding met Hans de Heer, die ze nog kende van de tijd dat ze danste, waarbij hij haar op de piano had begeleid. Met hem kwamen wetenschap (hij had wis- en natuurkunde gestudeerd, iemand die Einstein begreep!), muziek (hij had ook het conservatorium afgemaakt) en filosofie in huis (hij was erg geïnteresseerd in de filosofie van m’n grootvader).
Hij hield zich ook bezig met kunstmatige intelligentie en hij had een grote vleugel, waar hij elke avond op speelde. Daarbij componeerde hij voor guitaar en piano. Door hem maakten we kennis met Theo Delle, guitaarbouwer, en Koos Tigges, gitarist. We verhuisden naar een flatje bij Kijkduin en de avonden waren daar vaak heel geanimeerd. Drukke gesprekken over muziek, het heelal en politiek.
Wonend bij m’n grootmoeder, kwamen we af en toe ook Willem Hussem tegen, die abstract schilderde. Mijn oom Jan, de tekenaar, vond dat dat abstracte maar niks. Hij hield het op tekenen naar de natuur. ‘Hoe kun je nu zoiets als honger laten zien als je geen mens erbij tekent’. Ik vroeg me af of je op een abstracte manier ook een raceauto kon schilderen.
Compositie 1964 Willem Hussem
De gesprekken tussen Jan en Hans waren soms wel mooi. Jan hield van concreet! Hans was van het abstracte. Op de vraag van Jan hoeveel sterren en planeten er in het heelal waren (dat moest een eindig aantal zijn, anders zou er geen nacht zijn, want dan zou er in elke richting wel een ster staan) antwoordde Hans dat het net zoiets was als bij een bol, het oppervlak daarvan is begrensd maar onbepaald. Zo was het ook met het heelal, maar dan in drie dimensies: begrensd maar onbepaald. Ik hoor Jan nog zeggen: ‘Ja maar Hans, zeg nou eens gewoon hoeveel ballen er in het heelal zijn!’
M’n onzekerheid over de betrouwbaarheid van het menselijk bewustzijn, en over hoe je je moest bewegen tussen andere mensen, bleef zeuren.
Studeren
Omdat ik kon genieten van hoe een vliegtuigmodel door de lucht kon zweven, dacht ik eerst om vliegtuigbouw te gaan studeren.
Maar was dat wel een goeie keuze? Waarschijnlijk zou ik in de beroepspraktijk een staartvlak moeten uitrekenen of iets anders technisch, terwijl de ervaring van het zweven of vliegen totaal geen rol meer zou spelen.
‘Waarom word je geen architect’ zei m’n moeder. Ook een idee. Op school oefende ik bij ‘lijntekenen’ met het maken van een ontwerp voor een woonhuis (bij Jan van Heel). Later zei Hans tegen me: ‘Als je architectuur gaat studeren, dan kun je proberen een keer iets zinnigs te zeggen over vormgeving’. Kennelijk had hij al door dat daar door architecten ontzettend veel over gezwateld werd.
Het voordeel van architectuur was dat hier wetenschap en cultuur samen kwamen, terwijl er ook een sociale component in zat.
Zo koos ik voor architectuur, terwijl m’n zusje Karianne een paar jaar later naar de Koninklijke Academie zou gaan om beeldhouwer te worden. Daarmee bleven we allebei binnen de sfeer waarin we waren opgegroeid.
Wetenschap en cultuur zaten allebei in m’n ‘pakket’, dat wil zeggen cultuur die iets te maken had met vernieuwing en meer was dan een lesje.
Het zat me nog steeds niet lekker dat die twee niet in eenzelfde perspectief pasten. Wetenschap had te maken met waarnemingen van ‘uitgebreidheid en meetbaarheid’ (Descartes): het ging hier om gecontroleerde ervaringen, gevangen in wiskundige modellen. Maar daar kwam de mens niet in voor, alleen als ding…Terwijl cultuur te maken had met creativiteit en vernieuwing. Hier gold de spontane, en niet de gecontroleerde ervaring van de wetenschap. Hier kwam de mens duidelijk wel in voor, maar wat was dat waard? Was dit niet de wereld van de illusies? Beide benaderingen leken elkaar uit te sluiten. Wat nu toe doen?
Een vraag die ook opkwam toen ik een keer langs het strand wandelde. Ik keek naar de branding en vroeg me af of het nodig was de wetten van de golfbeweging te kennen, om de werkelijkheid te kunnen ervaren. Of behoorden de golfjes die ik spontaan waarnam, zonder begrip van de wetten van de golfbeweging, ook tot de werkelijkheid? Hoe kwam je tot ware kennis? Alleen met een wetenschappelijke blik of direct al door de spontane ervaring?
Toen ik nog op de middelbare school zat, reed ik een tijdje paard, en ik tekende paarden. Daarom ging ik wel eens naar Jan van Straaten, die zich daarop had toegelegd. Hij was ook van de filosofie en hij had wel eens gezegd; ‘De werkelijkheid gaat niet in berekening op’. Dat bracht me terug bij de spontane ervaring en bij de vraag naar de betrouwbaarheid daarvan.
Toen bedacht ik het volgende: als je naar de wereld kijkt, kun je je kijkende oog niet zien. Je kunt wel kijken naar hoe je kijkt, maar dan kijk je weer vanaf een hoger niveau. Zo kun je het oog dat kijkt nooit zien, dat neem je mee als je achteruit stapt. Kortom, je moet het kijken maar nemen zoals het komt… Dat was mijn manier om de vraag naar de waarde van het menselijk bewustzijn te laten verdwijnen. Op te lossen. Er is geen manier om je bewustzijn te toetsen, je kunt er niets over zeggen… nu kreeg ik wel last van een duiveltje dat zei: ‘Aha, maar zo zeg je er tóch iets over!’
Descartes, die dezelfde vraag had gesteld dacht bij zijn antwoord dat ‘alles wat uitgebreid en kwantificeerbaar is bestaat ook echt’ dat God hem hierin steunde (‘God bedriegt mij hier niet’), ik kreeg bij m’n antwoord te doen met een duiveltje dat m’n twijfel levend hield.
Als ik het duiveltje negeerde, betekende m’n antwoord ‘wees maar spontaan want controle is zinloos’. Dit bevrijdde me van een, bij tijden, verlammend zelfbewustzijn en het paste goed in de sfeer van de zestiger jaren, waarin we ons wilden bevrijden van ‘hoe het hoort’, de tijd van de vrijheid en de spontaniteit. Een streven dat overigens veel verder ging dan persoonlijke ontplooiing, het was niet alleen gericht tegen beklemmende sociale conventies, maar ook tegen bureaucratie en tegen het kapitalistische bestel waarin mensen werden gereduceerd tot productiekrachten in dienst van uitbuiters die de winst in hun zak staken.
Maar: m’n onzekerheid bleef. De sociale conventies die doorbroken moesten worden kende ik nauwelijks. Dit soort dingen had m’n grootmoeder altijd walgend ‘burgerlijk’ genoemd. Kennelijk was ik toch in een soort enclave opgegroeid. Ik leerde een vriendengroepje kennen uit Amsterdam, via Willem Klein, medestudent. Die gingen zo hier en daar al met elkaar naar bed… voor mij een nog onbekend, maar natuurlijk boeiend terrein. Een aantal zomers gingen we met deze groep naar Frankrijk, Blacons, waar we contact kregen met Franse, intellectuele wijnboeren. Die wilden alles van ons weten, van ons als hippies. Oefenen met Frans praten en zingen aan tafel. Aangezien we geen Nederlandse liederen kenden, waren daar veel Sinterklaasliedjes bij. Dat wisten die Fransen toch niet…
Onderweg naar de camping met de ‘Traction’ van Willem Baerts en picknick in de spiegelzaal van een verlaten kasteeltje in het ‘Forêt de Saou’
Intussen maakte ik deel uit van een experimenteel toneelgroepje ‘Hart’. Ooit gestart door de zussen van Richard Netto, een vriend van school. Na een tegenvallende uitvoering, een kostuumdrama, waarin ik een Franse graaf speelde (!) begonnen Fred Visser en ik met de groep te experimenteren op ‘Lumpy Gravy’ van Frank Zappa.
Ed Baars, met wie ik contact had gehouden, was er ook bij, voor het geluid. We schreven onze eigen stukken en traden een aantal keren op. We wonnen zelfs een (gedeelde) tweede prijs op het ’Hamatofes’ in de filmzaal van het gemeentemuseum in Den Haag. Ons groepje bloeide een hele tijd, maar toch doofde het uit.
Het was ook de tijd van de Beatles die met hun muziek een heel nieuw levensgevoel wakker maakten.
Creativiteit. In deze nieuwe wereld experimenteerden we met relaties. Geen vaste relaties, dat was burgerlijk en fnuikend voor je spontaniteit. Maar het was toch niet zo simpel. Kennelijk hadden mensen toch behoefte aan enige continuïteit. Een vaste relatie, maar niet exclusief, niet bezitterig, maar omgeven door meerdere contacten, was dat de oplossing? Zoals Sartre en Simone de Beauvoir? Structuur als basis van de vrijheid, vrijheid als basis van de structuur… Ook dat bleek moeilijk, al ben ik het jaren blijven proberen.
Om te ontkomen aan exclusieve relaties experimenteerde men in die tijd ook met communes, als alternatief voor het conventionele gezin, de hondenmand van m’n grootmoeder. Dat werkte door in onze studie. Op bouwkunde ontwierp ik met een studiegenoot een communestad, onder de bezielende maar ook wat strenge begeleiding van Gerrit Boon, één van de leden van ‘team X’.
Later in m’n studie leerde ik Astrid Wiebenga kennen. Met haar bezocht ik de filosofiecolleges van Luijpen, die ons op vrolijke wijze inwijdde in de existentiële fenomenologie. Hier kwam het bewustzijn ter sprake als werking van het ‘Nichts’ van Heidegger.
Ik kende dat ‘niets’ al van wat ik gelezen had over Zen en Tao, maar ik had daar grote moeite mee gehad. Als je over ‘niets’ praat, zo redeneerde ik, dan heb je het toch ergens over, over ‘iets’! Tot ik me een keer bedacht, op weg van studentenuitzendwerk naar huis, midden in de nacht, dat je als je iets kwijt was (niets) er evengoed toch niet over beschikte (het werd niet opeens toch iets). Nu begreep ik wat Schierbeek had bedoeld met ‘een verwarring van feiten en symbolen’. Zo was ik klaar voor de colleges van Luijpen en het ‘Nichts’ van Heidegger.
Door dit ‘Nichts’ als uitgangspunt te nemen kon je niet meer zeggen welke kennis wel of niet werkelijk was, dit was afhankelijk van je eigen authenticiteit of waarachtigheid; dat wilde zeggen je vermogen om spontaan te zijn, vrij van vooroordelen of vooropgezette ideeën. Hiermee werd wetenschap gereduceerd tot één van de manieren waarop je de wereld kon benaderen.
Daarbij konden er door de werking van het ‘Nichts’ ook nieuwe dingen ontstaan. Het was de bron van onze creativiteit. Dit gold ook op het gebied van de wetenschap! Na de reductie tot ‘één van de manieren om de wereld te zien’ was dit dan weer winst voor de wetenschap, die ik eerder had vereenzelvigd met een gecontroleerde manier om de wereld te ervaren.
Daarbij benadrukte Heidegger dat ‘de ander’ essentieel was voor het eigen bestaan.
Dan hadden we Sartre die ‘Nichts’ in het Frans vertaalde met ‘néant’. Hij gebruikte in plaats van de term ‘néant’ ook de meer begrijpelijke term ‘vrijheid’ wanneer hij wilde benadrukken dat de mens vrij was om keuzes te maken, in actie te komen en in de wereld en iets tot stand te brengen. Wat natuurlijk hand in hand ging met de verantwoordelijk daarvoor. Zo kon de mens zichzelf en de wereld ontwikkelen.
Wat mij betreft werd alles waar ik over getwijfeld had met elkaar in verband gebracht en opgelost door de existentiële fenomenologie:
-Kunst, cultuur en wetenschap werden samen onder één noemer gebracht, die van het ‘Nichts’. De wetenschap werd gereduceerd tot één van de manieren om je op de wereld te betrekken.
-Dat er geen verschil was tussen cultureel geschoolde en ‘gewone’ mensen, kon worden verbonden met het idee dat het ‘Nichts’ je mens-zijn uitmaakte en niet je culturele bagage. Dat daarom erkenning van ieders ‘niets’ essentieel was. Zo werd de sociale kant van m’n opvoeding onderbouwd.
-De afkeer van burgerlijkheid werd onderbouwd door de notie dat het ‘Nichts’ (of het néant) de waarheid onthulde, alleen als je spontaan was en vrij van vooropgestelde ideeën.
-Toegevoegd werd de notie dat ‘Nichts’, ‘néant’ of ‘vrijheid’ ook actie impliceerde, ontwikkeling en de daarmee verbonden verantwoordelijkheid.
-Alleen het spel met de dood vond hier nog geen onderdak… dat was dan iets voor later.
In die tijd lazen we ook over de anti-psychiatrie van Laing, die ook met het existentialisme verbonden was. Je ‘ware (of authentieke) ik’, kon je maar beter serieus nemen want als je ‘het spelletje meespeelde’ door alleen te voldoen aan de gestelde verachtingen, dan verpieterde je ‘ware ik’ en dan eindigde je in een schizofrene toestand. Verpieterd, verbrokkeld en zonder zin.
Ook besprak hij de ‘nexus’, een gezin dat de gelederen gesloten probeerde te houden door een gemeenschappelijke ervaring van een negatieve buitenwereld af te dwingen. Dit op straffe van uitsluiting. Ook heel slecht voor je ‘ware ik’ en je geestelijke gezondheid. Dus: een groep niet gesloten houden maar openen naar de buitenwereld. Dat onderbouwde ook het idee dat een exclusieve relatie niet wenselijk was.
De existentiële fenomenologie wees, samen met de anti-psychiatrie, ook in de richting van een woonvorm waarin spontaniteit, creativiteit onderling contact en ontwikkeling van belang waren. Zoiets als de communestad. Gelukkig was er een initiatief dat met zoiets bezig was: eigen woonunits, met gemeenschappelijke voorzieningen in de woonsfeer. Centraal Wonen. Het toeval wilde dat er ook in Delft een groep was die probeerde zo’n woonvorm probeerde te realiseren. Daar sloten we ons bij aan, in eerste instantie om ook zo te kunnen wonen. Maar we konden deze groep ook steunen door, bij wijze van experiment, een Centraal Wonen project te ontwerpen, als afstudeerproject.
Hiervoor hadden we nu een filosofie en een psychiatrie als steun in de rug. Maar nog geen bewonerswensen. Samen met één van de initiatiefnemers van de groep, Cor Langedijk, socioloog, stelden we een enquete op om toekomstige bewoners te vragen naar hun woonwensen.
Bij ons afstudeerproject werden we begeleid door Aldo van Eyck en Carel Weeber; een wonder, want dat waren grote rivalen in die tijd. Op basis van de enquete maakten we een ontwerp voor Centraal Wonen. Dit werd ingeleid en onderbouwd door een filosofisch gedeelte waarin we de gedachten van Centraal Wonen verbonden met de existentiële fenomenologie en de anti-psychiatrie. Luijpen, die ons (buiten mededinging) begeleidde beoordeelde het filosofisch gedeelte heel positief, sprak van echt begrip van de existentiële fenomenologie en van een origineel verband met de anti-psychiatrie.
Studiereizen
Tijdens ons afstuderen zijn we naar Duitsland en Denemarken gegaan. Naar ‘Steilshoop’ in Hamburg en naar ‘Saettedammen’ in Hillerød. Bij het laatste collectief ben ik meerdere malen terug geweest, ook samen met Cor Langedijk. Later hebben Cor en ik (onder andere) nog Tingarden (bij Köge), Tovstrup Mark (bij Gjern) en Svandholm (bij Krogstrup) bezocht.
Saettedammen: binnenterrein
en de crèche
Het jaarlijkse cowboy en indianenfeest
Daarnaast heb ik een tijdje gelogeerd in Christiania, de ‘vrijstad’ in Kopenhagen op een gekraakt militair terrein, een deel van de oude wallen van Kopenhagen. Hier probeerden zo’n 1000 hippe figuren een alternatieve maatschappij vorm te geven.
Overzichtsfoto, genomen vanaf het eindpunt van de spiraal op de torenspits. Op de achtergrond het water en de buitenste verdedigingsring.
Ik timmerde overdag in een oud pand aan een wand tussen het badhuis en de nieuwe apotheek die in het gebouw gevestigd zou worden. In ruil voor een maaltijd in het restaurant. En ik logeerde bij een figuur die er alles aan deed om mij te overtuigen van het belang van de Indiase godenfamilie.
Café ‘Woodstock’
De smid (van de Christiania fietsen)
Ik stuitte daar ook op een schilder, Laury Grundt, die woonde op een grote zolder van de ‘Fredesark’, het massale, sombere gebouw bij de ingang van Christiania, waar de hard drugs zich genesteld hadden… Hij had grote schilderingen op de muur had gemaakt van Marx en Lenin, wat hij er mee bedoelde is me niet bijgebleven. Hij was geen gesjeesde marxist. Over het bedrijven van de liefde zei hij: ‘This bungedybungedybung, that can’t be fucking’. We hebben daar heel erg om gelachen! Want je kon dan wel vrij zijn in het aangaan van relaties, spontaan, maar dat veronderstelt wel een authentiek interesse: spontaniteit was niet hetzelfde als een gedachteloos automatisme…
Voormalige fabriek en het collectief op de bovenste verdieping
Street life in Christiania (met blote man achter kinderwagen)
En op zondag toeristen
Later heb ik, met m’n dia’s nog een reeks lezingen gegeven in alternatievegelegenheden in Den Haag (het Paard), Delft (de Eland), Amsterdam (Melkweg) en een provadja in Haarlem om handtekeningen te verzamelen voor het behoud van Christiania. En ik ben er, met de handtekeningen, heengegaan voor de grote demonstratie in 1976, samen met Lex Veldhoen, een journalist die ook bij Centraal Wonen Delft betrokken was, met een andere journalist (wiens naam ik vergeten ben) en Jan Kuitenbrouwer, die met ons mee liftten.
Zelfbouw boven het water
Hippe boerderij aan de overkant
Hofje ‘Vredebest’
Na m’n studie had ik een boekje geschreven over collectieve woonvormen, bij de Provinciale Planologische Dienst van Zuid-Holland ‘Naar meer gemeenschapelijkheid in het wonen’, maar nu werd het menens, toen ik m’n vriendin, Carmen de Witt, meehielp met het kraken van hofje ‘Vredebest’ in Den Haag. Dat kwam zo: tijdens m’n stage in Groningen had ik haar ontmoet en zo was zij in verwachting geraakt. Ik wist het in eerste instantie niet, maar opeens bleek ik een zoontje te hebben, Pier. We bleven in de eerste tijd apart wonen. Carmen zelfs een tijdje in Zwitserland en daarna ging ze naar de Pyreneën met Pier. Om geiten te hoeden. Het was de tijd van de hippies. Daar zocht ik haar op en de tweede keer dat ik dat deed kwam ze met Pier mee terug naar Nederland. Toch wilden we apart blijven wonen en zo sloot ze zich aan bij een krakersgroepje in Den Haag. Die moesten hun pand verlaten en toen viel haar oog op een huisje in het hofje ‘Vredebest’, ook in Den Haag. Zij kraakte het eerste huisje. Vandaaruit gingen we met een groepje medekrakers, gerekruteerd uit mensen die het eethuisje ‘Mc Gierst’ dreven, onder ‘het Paard’, verder met het kraken van de huisjes ernaast. Op de verdieping hakten we gaten in de muren van het eerste huisje en van daaruit ontsloten we een heel rijtje. Die richtten we in met meubelen die we ophaalden op ‘grof vuil’ dag, de dag dat er (in die tijd) overal langs de stoep bedden, kasten en tafels stonden. Toen dat klaar was begonnen we met het weghakken van de stenen uit de (tegen kraken dichtgemetselde) kozijnen. Van binnenuit. De schuiframen stonden nog binnen tegen de muur, die konden we er zo weer in zetten. Tegen de tijd dat de politie kwam zaten we allemaal achter onze ramen, in een ingerichte kamer. Bloemen op tafel.
De politie moest onder de toen geldende rechtsregels onverrichter zaken afdruipen. (Voor de zekerheid hadden we wel een filmcamera buiten staan die de hele actie filmde, dit in de verwachting dat de politie zich dan correct zou gedragen).
Nu begon dan toch het groepsleven in het echt, dat wil zeggen op een grotere schaal dan de studentenflat.
De witte rug aan rug woningen van het hofje. Midden rechts het eerste gekraakte huisje.
Vanuit het eerste huisje braken we de muren door op de verdieping. De gaten werkten we later af.
De woonkamer van Carmen, met hond Kim, en de groepskeuken met petroleumlampen en camping gas
Linksboven het officiële plan, daaronder ons plan, waarin ons hofje gespaard bleef. Rechts de door groepsleden gemaakte maquette.
Voor het hofje was al een sloopbesluit genomen en er was ook al een nieuw plan geschetst door architectenbureau Groosman. Ik schetste een alternatieve opzet waarin er meer appartementen konden worden gebouwd terwijl het hofje kon blijven staan.
Vervolgens gingen we actie voeren. Ter promotie van ons hofje speelde de ‘Gruppo Sportivo’ op een avond op ons terrein. Daarna zijn we met spandoeken naar de gemeente gegaan, waar ik ons plan en de maquette mocht presenteren aan de commissievergadering en de wethouder. Het werd afgewezen. Als je een spontaan en creatief leven wil leiden, laten we zeggen dichterlijk, moet je wel bedenken dat daar een hoop werk aan vast kan zitten. (Een paar jaar laren hoorden we dat de gemeente het hofje toch wilde behouden. Het is gerenoveerd en nog steeds bewoond.)
Aktie voeren
Het leven in het hofje viel trouwens niet mee, temeer daar we, open als we waren, een paar, wow, te gekke, probleemfiguren aantrokken. Iemand die liep te stelen uit de gezamenlijke ijskast, een ‘gek met een grote bek’ en een aantal ‘uitwoners’ die niks bijdroegen. Vrijheid, spontaniteit, creativiteit, samenwerking, ook intern ging het niet vanzelf…
Weer naar Delft
Toen Carmen in verwachting was van Kamiel, vonden we het leven in het hofje te rommelig, en zo vertrokken we naar Delft, waar we een schattig huisje kraakten in de Hovenierstraat.
Intussen woonde ik ook op het werk- en vergaderadres van Centraal Wonen. Toen Kamiel geboren werd hielden we het nog steeds op een LAT relatie. Dit om niet in de val van het gezin te trappen en om een vrij en spontaan leven te kunnen leiden. Maar het kwam neer op een stressvol leven, met bedreigende relaties naast onze eigen relatie, waardoor deze uiteindelijk stukliep.
Door Pier en Kamiel realiseerde ik me, met de neus er bovenop, hoe geheimzinnig die kleine ‘nietsjes’ zich ontwikkelden, hoe ontwapenend en ontroerend hun spontaniteit en creativiteit was en daarmee ook wat de erkenning van ‘de ander’ als ‘niets’ kon betekenen. Ik heb heel veel uitspraken van ze opgeschreven. Deze twee als voorbeeld:
Vliegjes hebben het altijd koud
Weet je waarom?
Omdat die zo dun zijn!
Pier
Als we lopen
gaan de sterren ook mee
Als we stilstaan
staan ze weer stil
Ik ben een beetje bang van de sterren
Kamiel
Het ontwerp van Centraal Wonen Delft
Intussen werkten we met de Centraal Wonen groep in Delft door aan het ontwerp voor het project dat in de Tanthof in Delft zou komen. Een avontuur met een steeds groter wordende groep aspirant bewoners. De opdracht was naar Henk Klunder gegaan, maar die had tegen ons gezegd ‘Doen jullie het maar zelf’ wat fantastisch was: het kwam neer op een samenwerking tussen mij en de toekomstige bewoners. Maar we hadden natuurlijk niet meteen de woningbouwverenigingen mee…
Gelukkig schreef Lex Veldhoen elke maand een stukje over de voortgang in de Delftse Post, waardoor de woningbouwverenigingen als het ware ‘op het podium’ stonden en zich wel een beetje moesten gedragen. Lex kende ook de betreffende wethouder, die op onze hand was. Bovendien had de gemeenteraad een motie aangenomen, waarin stond dat er in Delft een Centraal Wonen project moest komen.
Bij het project in Delft wilden we het gebruikelijke maar geestdodende isolement van huishoudens doorbreken. Dit isolement werd niet zelden veroorzaakt doordat huishoudens werden ondergebracht in woningen die waren opgenomen in een grootschalige, anonieme omgeving. In zo’n setting lagen contacten met buren niet voor de hand. Daarom wilden we huishoudens opnemen in een overzichtelijk groepje van ca 10 personen, waarin huishoudens zichtbaar waren en tot hun recht konden komen. Deze groepjes wilden we ook weer opnemen in een context waarin zij tot hun recht konden komen, en dat was de ‘cluster’, een niveau dat bestond uit een paar groepjes. Ook de clusters namen we op in een context waarin deze tot hun recht konden komen en dat was het project als geheel. De manier om sociale contacten, spontaniteit en creativiteit te bevorderen was dus het vormgeven van een ruimtelijke boomstructuur.
Om het isolement verder te verkleinen pasten we een open ontsluiting toe waardoor leden van een gezin, binnendoor, de woonkamer van een buurgezin konden binnenwandelen, terwijl leden van een groep, ook binnendoor, toegang hadden tot groepsvoorzieningen van buurgroepen.
De open ontsluiting maakte het ook mogelijk om tegemoet te komen aan ontwikkelingen in de woonwensen, gevolg van de spontaniteit en creativiteit van de bewoners, want door deze structuur konden verschillende woonruimten, door het pand heen, steeds anders met elkaar worden verbonden en anders worden gebruikt.
Ook de gevels hadden een structuur die bewoners de vrijheid bood er iets van te maken. Actie en ontwikkeling! Structuur als basis van de vrijheid, gold niet alleen voor relaties maar ook voor gebouwen!
Wat er allemaal met de gevel zou kunnen gebeuren. Aquarel door studiegenoot Willem Klein
Wonen in Centraal Wonen
De groep in Delft was 11 jaar bezig geweest voordat het project er stond, waarvan ik er zeven meemaakte. Maar toen konden we er dan ook gaan wonen. Een groot avontuur. In de cluster waar ik ging wonen maakten we eerst de gemeenschappelijke ruimten in orde. Vloeren en muren schilderen, een fornuis plaatsen, wasmachines, drooglijnen ophangen, meubels regelen, een kookrooster opstellen, dat soort dingen. In de praktijk
De vrijheid en de sociale contacten konden nu in werking treden. Medebewoners hadden verschillende interesses, belevenissen en beroepen en dat maakte het onderlinge contact inderdaad veelkleurig. Zo was het leven toch veel interessanter dan het leven in een geïsoleerde woning in een grootschalige anonieme omgeving. Vrijheid, spontane ervaringen! Geheel volgens de verwachting. Dat kwam ook omdat we, In tegenstelling tot in het hofje, nu een echt instemmingsbeleid hadden, mensen werden ingestemd in de groep, alleen als het ‘klikte’, wat dat ook moge betekenen, het werkte. En de relaties?! We waren geen commune, maar vrijheid in onze relaties was toch wel een streven geweest. Dat bleek toch wel wat moeilijk. Onzekerheid, onderlinge concurrentie, dat was toch niet zo feestelijk.
(Even prematuur terugkijken: hoe zou dit zijn gegaan als in die tijd de bonobo’s al waren ontdekt?)
Er was wel een soort evenwicht tussen stabiliteit en vrijheid, tussen de stabiliteit van de groep en vrijheid van relaties met individuele leden binnen de groep, maar het bleek makkelijker om de stabiliteit van de groep te koppelen aan vrije relaties buiten de groep.
(Nog even prematuur terugkijken: Wat was er gebeurd als we toen al van de Mosua hadden gehoord, in China, die iets vergelijkbaars deden. Vrouwen bleven in een groot huis bij hun familie wonen, zij ontvingen hun minnaars, via een ladder, door het raam van hun kamer, maar ook deze minnaars bleven bij hun eigen familie wonen. Kinderen werden opgevoed door de vrouw en haar familie. Vrouwen konden van minnaar veranderen, minnaars konden van vrouw veranderen zonder consequenties voor de opvoeding en het familieleven.)
Een Mosuavrouw wachtend op haar minnaar
In de loop van de tijd werd ook dit concept verlaten. Relaties binnen de groep werden vast en degenen die een relatie buiten de groep hadden, een LAT relatie, hielden het meestal ook bij die ene vaste partner. De vrijheid die we op het relationele vlak hadden nagestreefd bleek te moeilijk en niet echt nodig. Het viel mee met het gevreesde isolement van de vaste relatie. Er was nog altijd een context van medebewoners, met hun interesses, belevenissen en beroepen. En vaak ook met hun vrienden, kennissen en ouders.
Wat het uiterlijk van het gebouw betreft: de vele mogelijkheden die de gevel bood werden nauwelijks benut. Waarschijnlijk omdat bewoners er niet al te lang woonden. En omdat het gaat om een huurproject, waar je met een woningbouwvereniging te maken hebt. Er zijn alleen hier en daar houten panelen vervangen door glas. Maar gelukkig bedacht een medebewoonster, Corien Snijders, een kleurenschema dat toch nog voor een levendige gevel zorgde.
Een deel van de rode kluster.
Zo zijn er ook een blauwe, een gele en een groene kluster.
Andere ontwerpen
Intussen ontwierp ik, ook met de toekomstige bewoners, onder leiding van bewonersbegeleider Co Doesburg, een tweemaal zo groot project in Nieuwegein. Ook met een ruimtelijke boomstructuur met groepen als basis. Deze waren hier opgenomen in ‘hoven’ (tuinen), die samen weer de projectvoorzieningen deelden: een café, kinderopvang, winkeltje, eethuisje en volleybalveld.
Groepen gesitueerd rond drie ‘hoven’
In deze boomstructuur hielden de groepen hun eigen voordeur. Leden van verschillende groepen konden niet zomaar bij elkaar binnenlopen, contacten verliepen via de gemeenschappelijke ‘hoven’.
Eén van de ‘hoven’ die de groepen verbinden
In Nieuwegein kwam ook een andere oplossing voor zich ontwikkelende bewonerswensen: in plaats van een open ontsluitingsstructuur, werd in het bouwteam besloten een revolutionair flexibele wanden systeem toe te passen. Ben ik nog mee op TV geweest!
De gevel, daar kon je minder mee doen dan in Delft: er waren een paar basisgevels waarvan soms ramen waren dichtgezet als er kleine ruimten achter waren. Bij verandering van de plattegrond (dankzij het wandensysteem) konden deze ramen worden geopend, en andere weer worden dichtgemaakt. Veel minder persoonlijk dan in centraal Wonen Delft.
In die tijd deed ik , met Arie van Wijngaarden, voormalig huisgenoot en medestudent, mee aan de prijsvraag voor het Kruisplein in Rotterdam. Daar kon ik me uitleven op het ontwerpen van de gevraagde variatie aan woonvormen, in een basisstructuur. Er werden 196 plannen ingediend, er waren 10 prijzen en wij kregen, met nog vijf anderen, een eervolle vermelding.
Later ontwierp ik nog een project voor een krakersgroep (het ‘Gat’) in Utrecht. Dat liep helaas op niets uit.
Fritten
Op een avond ontmoette ik Sonja van der Burg die met een vriendin een lezing hield over ‘mail art’ op Studium Generale. We raakten meer dan bevriend en ik stelde voor samen een project te doen rond het thema ‘patat friet’. Dat zouden we door middel van het wereldwijde ‘mail art’ netwerk kunnen doen. We noemden het project ‘Fritten’ en vroegen alle kunstenaars in het netwerk om daar iets mee te doen. Intussen maakten we zelf ook werk. Zij schilderde een frietkraam, ik beschilderde T-shirts met frietzaken, en samen ontwierpen we bouwplaatjes van frietzakjes die we aan alle inzenders toestuurden als bedankje voor hun bijdrage. Onder andere een feestfriet, een panterfriet, een bliksemfriet, een straatfriet, een Chinafriet, een junglefriet, een woestijnfriet etc.
Bouwplaat voor een zakje met één friet
Hierbij ontwierp ik nog een ‘paleis voor de behoeften van de eenvoudigen’ of ‘’frietpaleis’ tegenover het paleis aan het Paleis Noordeinde. Een volkse tegenhanger van het koninklijke paleis, met ook een ‘monument voor de eenvoudigen’: een zwerver die tegen een sokkel geleund zat, als tegenhanger van het standbeeld van Willem de zoveelste te paard, tegenover het koninklijke paleis.
Frietpaleis tegenover paleis Noordeinde in Den Haag
Na afloop van de tentoonstelling die we organiseerden (in de projectruimte van Centraal Wonen Delft) hebben we al het werk geschonken aan het ‘Frietkotmuseum’ van Paul Ilegems, een rondreizend museum zonder gebouw. Paul was al jaren bezig in België met het verschijnsel ‘Friet’, hij had daar een leuk boekje over geschreven en hij gaf er lezingen over. We vroegen ons wel af of hij nou zo blij was met onze schenking. We hebben er nooit meer iets over gehoord.
Beschilderde T-shirts
Tentoonstelling ‘fritten’ in de projectruimte. Op de achtergrond de gesealde inzendingen van ‘mail art’ van over de hele wereld naar ons toe waren gestuurd.
Al met al was dit een project waarin kunst en het ‘gewone’ leven verenigd waren, een thema uit m’n opvoeding waar ik tot dan toe nog niet echt mee bezig was geweest. Maar misschien is hier wel iets op af te dingen: je kunt ook zeggen dat de ‘hogere cultuur’ de ‘volkscultuur’ gewoon had ingelijfd… (Of misschien moest je dit wel ‘camp’ noemen!)
Wat ik in het ‘fritten’ project ontdekte was hoe leuk ik het vond om iets te ontwerpen. Daar had ik me bij het ontwerpen van Centraal Wonen Delft en Gemeenschappelijk Wonen in Nieuwegein steeds van gedistantieerd omdat ik dacht daarmee de spontaniteit en creativiteit van de bewoner in de weg te zitten.
Een andere ontdekking was dat kunst en cultuur toch wel interessant konden zijn. Ik had hier altijd met een scheef oog naar gekeken. Waren dit geen lesjes over wat belangrijk was, door de elite en voor de elite. Wat voor waarde kon je daar aan hechten en wat bleef er na al die lesjes dan over van je spontaniteit en je creativiteit?
Maar Sonja nam me mee naar ‘De overwinning op de zon’ met bijbehorende kostuums van Lissitsky en naar een film over een voorstelling van Oscar Schlemmer. En ze liet me werk zien van haar idool: Matisse. En ik ontdekte dat deze dingen niet alleen lesjes waren: het werk van deze kunstenaars kon ook heel inspirerend zijn voor de spontaniteit en de creativiteit!
Perls, Watzlawick en de Bono
In de begintijd van Centraal Wonen stuitte ik op de ‘Gestalt’ psychologie’ van Fritz Perls. Het idee was dat je zonder het te weten werd ‘bestuurd’ door oude, nu irrelevante, reacties of door nooit opgeloste problemen. Bij deze psychologie spoorde de therapeut deze oude reacties op om je vervolgens te vragen deze van de hand te doen of door middel van een toneelstukje alsnog af te handelen. In de zweetstoel. Interessant was dat een goede therapeut aan je lichamelijke reacties kon aflezen waar er een probleem zat. Wat ik ook mooi vond was het gebruik van dromen. Je vertelde een droom en de therapeut ging die droom niet duiden, hij vroeg je alles waar je van gedroomd had zelf te spelen. Als je van een oud huis had gedroomd met allemaal mensen die in en uit liepen, dan vroeg hij je de mensen te spelen, maar ook het huis. Stel dat je je opvallend goed, tot tranen toe, met het huis kon identificeren, dan kon het zijn dat je in het dagelijks leven hetzelfde deed: je uit laten wonen door mensen die in en uit liepen, en jezelf verwaarlozen. Waar het om ging: je ‘ware zelf’, bevrijden van nodeloze en vaak onzichtbare ballast. Zodat je spontaniteit en creativiteit weer een kans kregen, en je als ‘niets’ tot je recht kon komen.
Paul Watzlawick was een andere interessante psycholoog. Hij ging niet terug naar het verleden, zoals Perls, hij werkte met paradoxen. Voorbeeld; de ‘symptoomvoorschrijving’. Ik was in een wooncollectief in Schotland, in Lauriestonhall, en hielp in de keuken. Opeens zegt een van de bewoners: ‘Six o’clock, time to panic’. Dan moest het eten namelijk klaar zijn. Door de paniek voor te schrijven werd die juist voorkomen… Door zo’n paradoxale aanpak kon je je ook bevrijden van het omgekeerde, van het idee dat je een bepaald gevoel moest hebben, dat je daardoor blokkeerde omdat je er te veel op geconcentreerd was. Hier ging het dus ook weer om de bevrijding van spontaniteit en creativiteit.
Lauriestonhall
In de keuken: ‘time to panic’
Interessant was ook Edward de Bono. Ik had studenten van de Academie voor Bouwkunst in Rotterdam een keer opdracht gegeven om voor de realisatie van een programma van eisen een bestaand gebouw te nemen. Stel je wilt een woongemeenschap ontwerpen. Neem daarvoor het Centraal Station van Antwerpen. Dat heeft natuurlijk overal nadelen. Mijn vraag was: maak het ontwerp door de te kijken naar de voordelen van de nadelen. (Dat was dus ver voor Cruijf!)
Bert van Meggelen, de directeur van de Academie, maakte me toen attent op het ‘laterale denken’ van de Bono. Dat gaat zo: als we ons in een bepaald kennisveld bevinden, zien we daar een bijbehorende logica. Een ander kennisveld heeft weer een andere logica. Voor de ontwikkeling van een kennisveld moest je de logica ervan, en dat kon je doen door verschillende logische systemen of ‘bomen’ van verschillende kennisvelden lateraal met elkaar te verbinden. Voorbeeld uit de stedenbouw: hier heeft een stad een centrum, wegen en parken. Denk dan eens aan de biologie, een ander kennisveld, leg dat naast de stedenbouw en maak laterale verbindingen. Dan heeft de stad een hart, verkeersaders en longen. Misschien komt daar een idee uit voort voor de planning van de stad. Een insect heeft tracheeën in plaats van longen. Misschien kan dat iets betekenen voor de vormgeving van stadsparken… De Bono kon op zijn manier ook helpen met spontaniteit en creativiteit.
Verenigde Staten en Canada
Samen met Lex Veldhoen bezocht ik de Verenigde Staten en Canada op zoek naar woongemeenschappen. We hadden we een afspraak met de Stichting Wonen in Amsterdam om een tentoonstelling te maken over collectieve woonvormen. Van de vele collectieven die we hebben bezocht vond ik ‘Renaissance‘ ten noorden van New York het meest tot de verbeelding spreken. Zij hadden hun woongebouw zelf gebouwd. Spontaniteit, creativiteit, sociale contacten en actie in het verlengde daarvan. Aan de buitenkant zag het er redelijk traditioneel uit, maar binnen was het heel avontuurlijk.
Zelfbouw door ‘Renaissance’
Men ging daar heel vroeg naar bed, om een uur of negen. We voelden ons wel een beetje in de steek gelaten, maar de volgende ochtend begrepen we het: rond zes uur begonnen de kinderen wakker te worden en zij raasden geanimeerd door het gehorige houten gebouw.
Indrukwekkend was ook Shaniko, een spookstadje, waar nog 30 mensen woonden. We zijn gewend de gebouwde omgeving te zien als een weerslag van beslissingen en acties van mensen. Niet altijd allemaal even vrij, spontaan, creatief of sociaal, maar de gebouwde omgeving is ontegenzeggelijk mensenwerk en verbonden met het bewustzijn, met het ‘niets’ dus. Maar hier was zo’n beetje alles wat er stond verlaten. Alsof het op zichzelf bestond…
Hotel
Gevangenis tevens gemeentehuis
Ik herinner me ook hoe ik onder de indruk was van een verlaten spoorweg door een bosgebied. Niemand keek meer naar die bomen. Sartre!
We begaven ons ook in de gewone wereld en zo waren we in San Francisco. Hier zagen we hoe deze stad was gestructureerd door een grid dat rucksichtslos over een heuvellandschap was geprojecteerd. Op één plek was een door het grid bepaalde straat zo steil geworden dat ze er op Zwitserse wijze haarspeldbochten in hadden aangebracht: Lombardstreet.
Dit was weer het thema ‘vrijheid en structuur’. Maar niet goed opgelost: de structuur was hier te rigide, bood te weinig vrijheid om zich te plooien en te verbinden met de omgeving. De haarspeldbochten zag ik meer als een noodoplossing dan als een echte, originele, ontwerpoplossing. Zou het niet mogelijk zijn om volgens eenvoudige regels een structuur te vormen, voor een gebouw of een deel van de gebouwde omgeving, die zich zo kon plooien dat conflicten met het grotere geheel ontwerpend konden worden opgelost? En als ik dan toch bezig was, zou ik in die structuur ook graag de vrijheid inbouwen om verschillende bewonerswensen op te nemen!
Blaadjes en blokjes / veld en volume
Een inspirerende vraag, op grond waarvan ik een bouwspel ontwierp, genaamd ‘blaadjes en blokjes’. Hiermee kon je heel systematisch ruimtelijke boomstructuren ontwerpen (met het oog op de sociale contacten, spontaniteit en creativiteit) die op verschillende manieren kon reageren op het grotere geheel waarin de structuur geplaatst was. En ook op verschillende bewonerswensen. Structuur en vrijheid. Een ontwerpmethode die ik later een meer formele naam heb gegeven: ‘veld en volume’. Hieronder een voorbeeld uit een workshop die ik aanbiedt, een workshop waarmee je ervaring kunt opdoen met deze methode.
De boomstructuur
De uitwerking, ingepast in de situatie
Deze methode heb ik kortgeleden nog gebruikt voor een prijsvraag voor gezinsappartementen in een stedelijke omgeving, waar ik samen met Marta Companys aan deelnam.
Prijsvraaginzending
Rome
Uit Italië kwam, na een briefwisseling, Marvi Maggio op bezoek. Ik dacht dat ik gecorrespondeerd had met een jongen, maar toen ik ‘hem’ van het station haalde was het een ‘haar’. Dat werd meer dan een bezichtiging van het project. En net als Sonja heeft ook zij me cultureel wat bijgespijkerd. Met haar heb ik Turijn bezocht, het automuseum in het Lingotto, en in Rome het Pantheon, de Spaanse trappen en een paar beroemde fonteinen, in Pisa de toren en het gebied eromheen, in Siena het marktplein en verschillende buurten en in San Gimignano de vele torens. Cultureel erfgoed: wie de hoogste toren bouwt is de voornaamste… tjongejonge! Wel blijven opletten, cultuur is niet altijd verheffend…
Tsjongejongejonge
En we hebben, al pratend over stedenbouw, bedacht dat de gebouwde omgeving ook als een decor zou kunnen worden ontworpen voor dagelijkse dingen. Maak bijvoorbeeld een bushalte net om de hoek, zodat je naar de hoek kunt lopen om te zien of de bus er al aan komt. En dan weer terug. En weer naar de hoek, om je ongeduld te kunnen tonen. We hebben er samen een artikel over geschreven in ‘Plan’: ‘Decor voor alledaags drama’.
Waf waf waf waf waf
De oplossing die de existentiële fenomenologie bood voor de tegenstelling tussen wetenschappelijke en spontane kennis, stelde me toch niet helemaal gerust. Dat wetenschap door de ‘fenomenologische reductie’ werd opgevat als ‘óók een kennisgebied dat door de werking van het ‘niets’ kon worden onthuld’ deed misschien toch geen recht aan de waarde ervan.
Stel nu dat wetenschappelijke kennis toch de basis was van waaruit alles te begrijpen zou zijn? Inclusief het bewustzijn. Het zou een hypothese kunnen zijn. Om deze te kunnen bewijzen zou op wetenschappelijke wijze bewustzijn moeten worden gegenereerd, dat dan niet alleen wetenschappelijke kennis mogelijk zou maken, maar ook kleuren en geuren kon onderscheiden. Stel nu eens dat je hiervoor een computer zou bouwen, een wetenschappelijk verantwoord object. Door deze heel ingewikkeld te maken zou het gevraagde bewustzijn daarin misschien kunnen opduiken. Een verwachting die door mensen als Daniël Dennett wordt uitgesproken.
Hiermee zou bewezen zijn dat nuchtere, zakelijke natuurkunde volstaat om niet alleen de wereld maar ook het bewustzijn van de wereld te begrijpen. Geen gedoe meer met dat ongrijpbare ‘niets’, want dat is wel elegant, en het zorgt voor een soort symmetrie: er is iets door niets en niets door iets, maar is het wel meer dan interessant taalgebruik?
Lang bleven beide benaderingen in m’n hoofd naast elkaar bestaan. Ik herinner me nog dat ik in een vakantie in m’n tentje blaadjes vol zat te schrijven over dit probleem. Voor m’n oom Jan, die tekende, was het duidelijk: een machine zoals een computer zou nooit bewustzijn kunnen voortbrengen, zo’n ding was uiteindelijk niet meer dan ‘een bos koperdraad’. Maar ik kon nog niet kiezen, al bood het ‘niets’ de mooiste perspectieven. (voor spontaniteit, creativiteit, sociale betrokkenheid en actie)
Om te begrijpen hoe de bewuste ervaring van een kleur wetenschappelijk kon worden verklaard dacht ik aan de stroompjes die vanuit het oog de hersenen binnenkwamen, terwijl andere, interne stroompjes in de hersenen de inkomende signalen uit het oog signaleerden, net als bij (zelf) bewustzijn; ik neem waar dat ik waarneem. Maar terwijl ik dit typte, op m’n oude schrijfmachine, realiseerde ik me dat de stroompjes die een kleur vertegenwoordigden niets te maken hadden met welke kleur dan ook. Van stroompjes een kleur maken leek me zoiets als ‘koekjes bakken van muziek’.
Niet lang daarna begreep ik opeens dat een wetenschappelijke verklaring van de ervaring, die steunde op stroompjes en chemische omzettingen, dat wil zeggen op ervaringen, (in dit geval wetenschappelijke ervaringen) steunde op wat nu juist moest worden verklaard. Een tautologie, een schijnbare verklaring, onwetenschappelijk! Nu bleek het dus praktisch en theoretisch onmogelijk te zijn om de ervaring te verklaren.
Dit paste ook mooi bij het idee van de ‘intentionaliteit’ van Husserl, een idee dat inhield dat bewustzijn altijd op iets gericht is. Er bestaat alleen ‘bewustzijn van’. Nu kon ik de vraag of je ‘bewustzijn zou kunnen verklaren uit materie’ (zoals stroompjes en chemische omzettingen, of processen in een computer) scherper formuleren als: ‘kun je bewustzijn van materie verklaren uit bewustzijn van materie?’ Een vraagstelling die meteen duidelijk maakte dat de wetenschap geen verklaring kon bieden. ‘Waf waf waf waf waf waf waf’ typte ik onder deze constatering.
Conclusie: er is niets om het bewustzijn uit te verklaren. ‘Nichts’ om met Heidegger en de Oosterse filosofie te spreken. En zo transformeerde één van de twee concurrerende filosofieën zich in een onderbouwing van de andere. Het werd nu: Je onderscheid de wereld (van jezelf) omdat en voorzover je de wereld ‘niet’ bent, omdat en voorzover je ‘niets’ bent.
Neoliberalisme
Dit inzicht kwam op een moment dat men in de maatschappij alweer in een nieuwe fase was. Sociale voorzieningen werden afgebroken, wat eerst een recht was werd nu ‘te duur’. Er ontstond een competitie waarin luxe en rijkdom opeens niet meer twijfelachtig waren maar een beloning, het nastreven waard. Het kapitalisme was terug onder de naam ‘neoliberalisme’. Wie niet mee kon komen, of mee wilde doen, werd een loser genoemd. ‘Verzorgingsstaat’ werd een vies woord, verbonden met profiteurs. Opeens bleken niet de uitbuiters maar de verliezers de profiteurs te zijn… Een soort ‘jij-bak’.
Progressieve mensen, zoals de hippies, hadden hier niet van terug. Zij gingen er vanuit dat hun vreedzame, spontane en creatieve levenshouding zo aanstekelijk zou zijn dat iedereen op den duur zou volgen, zodat er tenslotte een maatschappij zou ontstaan waarin iedereen tot z’n recht zou kunnen komen. Maar nu werden ze overweldigd en als losers afgeschreven.
De hippies werden opgevolgd door de punks, die niet terugdeinsden voor actie en zo nodig met stenen naar de politie gooiden. Geen losers. In kraakprojecten maakten zij ruimte voor een militante tegencultuur, als alternatief voor de maatschappelijke verandering die zij typeerden als een ‘rat race’, en waar zij geen toekomst in zagen. Zij kalkten het waarschuwende ‘no future’ op schuttingen en blinde muren, in plaats van het uitnodigende ‘peace’ zoals de hippies deden. Maar ook zij konden uiteindelijk niet op tegen het neoliberalisme.
Weilandboulevard en meer
Met een huisgenote die liefdesverdriet had wandelde ik langs de zuidrand van Delft. Een lange rechte klinkerweg die onze nieuwbouwwijk scheidde van de weilanden. En ik dacht: ‘hier zou een boulevard kunnen lopen, dan was er iets te beleven!’ Per slot van rekening waren we ook hier aan de rand van de stad, net als in Scheveningen, en waarom zou de zee interessanter zijn dan weilanden? En zo kwam de Bono om de hoek kijken. Ik vertaalde voorzieningen van een gewone boulevard naar een boulevard langs de weilanden. Zoals een tropische zonneweide, een poldermuseum, een museum voor landschapskunst, een weercentrum (voorspel je eigen weer) met weerverhevigingstoren, een ‘hooiberghotel’, polstokspringcentrum, weidesouvenirs (graspol in glazen pot, houten kikker), een mistshow, excursies naar verre boerderijen (een soort wadlopen, compleet met het proeven van plaatselijke kruidenbitters) en een pier boven het weiland (met stieren).
Met dit plan ging ik naar Bert van Meggelen (Academie voor Bouwkunst) die me naar Lex Wechgelaar verwees. Beeldend kunstenaar te Rotterdam, tevens docent op de kunstacademie. Dat resulteerde in een vruchtbare samenwerking. Een echte weilandboulevard was niet haalbaar, maar wat wel lukte was een werkweek voor studenten van de kunstacademie in een polder bij Numansdorp, onder de naam ‘polderboulevard’. Een leuke week, al hadden de resultaten weinig met het oorspronkelijke idee te maken. Ik nam ook deel en ik was de enige die daar, met de bouw van een geïmproviseerde pier, nog aan refereerde.
Burgemeester Bert Broekhuis opent de tentoonstelling door het lint in de lengte door te scheuren
Na de werkweek zetten we onze samenwerking voort. Ik stelde een route voor, een soort bergtocht, maar dan van Rotterdam, door het gebied met de kraakinstallaties, naar de zee. Een verbinding van Rotterdam met de zee. Compleet met berghutten en gevaarlijke passages. Later dacht ik aan een brede rechte asfaltweg, met treinen in het midden, dan snelverkeer en naar buiten toe steeds langzamer verkeer. Met uiteindelijk voetgangers aan de randen. (Later bleek dat dit een idee was van een Russische stedenbouwer uit de 19e eeuw) Lex zat een tijdje wazig te kijken en zei toen: ‘een asfaltmeer’. Gesitueerd op Voorne-Putten. Vanuit de stad zou de vorm van het meer aan de zee doen denken, vanuit de zee gezien zou het asfalt naar de stad verwijzen. Daar kon ik nog aan toevoegen dat de kraakinstallaties ten noorden van het meer dan op een gebergte leken, terwijl het ‘meer’ gerelateerd kon worden aan het ‘smeltwater’ van dit gebergte: asfalt. Voor de contour van het meer stelde Lex voor om de route van Xenofon te nemen die in de oudheid door het huidige Anatolië trok. In zijn verslag hiervan komen twee termen voor die Lex hadden getriggerd: Thalassa (de zee!) en Anabasis (de weg naar huis) Dat werd ook de naam van ons project.
Een tijd probeerden we gemeenten op Voorne-Putten van ons idee te overtuigen. Het meer zou plaats bieden aan allerlei vormen van vermaak die met wieltjes te maken hebben. Driewielige zeilbootjes, diverse stepjes, skates, skate boards, trikes, quads en stuntfietsjes. Het meer zou kunnen golven, zoals een skatebaan, maar ook met langere golflengten. In het voorjaar lieten we ons zelfs nog tot ridder slaan, als heren van het asfalt, door Jacoba van Beieren op de ruïnes van haar oude burcht in Rockanje. Daar was een soort jaarmarkt, met allerlei streekgebonden activiteiten en één daarvan was dat Jacoba, samen met Frank van Borselen met hun gevolg door de omgeving trokken. Daar konden we mooi bij aansluiten. Ik had teksten geschreven voor de heraut die als verslaggever op de ruïne stond, een rol die vervuld werd door de burgemeester Bert Broekhuis van Numansdorp, en ook voor Jacoba, voor als zij ons tot ridder zou slaan.
Na de plechtigheid reden Lex en ik weg, ieder op een stepje, naar het gemeentehuis voor een nadere toelichting van onze plannen. Maar helaas was het toch een beetje te erg voor de meeste bewindvoerders. Toen hebben we het plan omgebouwd. We namen alleen de route, die vertaalden we naar het bestaande wegennet. Nu konden we proberen om op verschillende plaatsen kunstwerken te laten realiseren die refereerden aan de tocht, of aan de relatie tussen Rotterdam en de zee.
We nodigden verschillende kunstenaars uit een maquette te maken voor een kunstwerk, en deze werden tentoongesteld in Hellevoetsluis.
Maar het plan kwam maar voor een klein deel van de grond. Met een route, een verhaal en kunstwerken een verband leggen tussen Rotterdam en de zee was niet eenvoudig… In Brielle hadden we wel wat succes met een moderne stoa, op het nieuwe kerkhof en een kunstwerk op een kopgevel. In Hellevoetsluis kregen we onenigheid met de plaatselijke kunstcommissie die haar eigen keuze wilde bepalen. Maar: dit project was ook weer een duidelijk voorbeeld van wat lateraal denken vermag!
Daarna hebben Lex en ik nog andere projecten gedaan of geprobeerd. Ik ben mee geweest naar het wereldkampioenschap sneeuwbeeldhouwen in Moskou.
We hebben een plan gepresenteerd voor een 20 meter hoge vlaggenmuur in Numansdorp, met een museum in de wimpel, we hebben plannen gemaakt om ‘de hef’, iconische brug in Rotterdam, op een veerboot te zetten die uit de vaart zou worden genomen, voor uitzichtvolle rondvaarten en ten slotte zijn we bezig geweest met een plan van Lex, waarin hij hoge hakken ondersteboven had gezet, zodat er een soort Manhatten ontstond. Door de gewelfde vormen van de hakken noemde hij het ‘nautische architectuur’. Het plan om daar verder mee te werken, op een locatie aan de Maas, hebben we gepresenteerd in theater Zeebelt in Den Haag, aan uitgenodigde beeldend kunstenaars en architecten. Lex had als inleiding een tafel ‘bestraat’ en de genodigden een vismaaltijd aangeboden. Maar tijdens de presentatie van onze plannen daarna bleek dat de genodigden vooral begonnen te zeuren over de te strenge regelgeving in de architectuur. Na dit laatste staaltje lateraal denken eindigde de samenwerking tussen Lex en mij.
Centraal Wonen Zeist
Intussen had ik een opdracht gekregen om een Centraal Wonen project te ontwerpen in Zeist. Het was duidelijk dat de tijd aan het veranderen was. In Delft hadden we huiskamers en groepen door een interne ontsluiting met elkaar verbonden, omwille van contactmogelijkheden, de spontaniteit en creativiteit en daaruit voorvloeiende veranderende woonwensen. In Zeist wilde men voor elk huishouden een eigen woning, ook geen groepen, maar alleen een algemene voorziening voor het hele project van 23 woningen. Geen experiment waar alles door elkaar liep, zoals in Delft, maar een meer traditionele opzet. Maar wel weer een interessant proces, samen met de toekomstige bewoners.
Gemeenschappelijke tuin met daarachter, rechts, de gemeenschappelijke ontmoetingsruimte en wasruimte
Tuinen aan de bosrand
Situationeel en instrumenteel / subjectief en objectief
Op een dag viel me in dat we onszelf als ‘niets’ op twee manieren op de wereld konden betrekken. Namelijk door receptief te zijn en de wereld op ons in te laten werken of door actief zèlf op de wereld in te werken.
De eerste benadering komt overeen met de subjectieve manier om de wereld te zien. De tweede benadering komt overeen met de objectieve manier om de wereld te zien, die is immers gericht op causale processen en op ingrijpen, denk aan de wetenschap. (Toen ik dit aan Hermyn Bonnema vertelde, m’n vriendin van die tijd, werd ze kwaad… maar ze wist het zelf ook niet…)
Nu had ik iets beet waarmee het onderscheid tussen de wetenschap en spontane kennis meer betekenis kon krijgen dan in de ‘fenomenologische reductie’ van Husserl, waarin de wetenschap gereduceerd werd tot ‘óók een manier om de wereld te zien’. Dat mag dan zo zijn, maar je kunt er meer over zeggen. Hierbij kon ik bij Sartre terecht voor de uitwerking van de actieve benadering, terwijl ik bij Heidegger terecht kon voor de receptieve benadering.
Dit was aanleiding om te gaan promoveren. Hier zou ik dit onderscheid uitwerken op het vlak van de architectuur en stedenbouw. En zo iets zeggen over op de wetenschap geënte, functionalistische architectuur en op de spontane ervaring gerichte, belevingsgerichte architectuur.
De functionalistische benadering, die de ‘modernistische’ architectuur zich heeft toegeëigend, kon ik ontzenuwen met Heideggers kritiek op de technocratie, terwijl ik met Sartre een van de technocratie bevrijd, ‘menselijk’ functionalisme kon verdedigen. Daarbij kon ik, weer met Heidegger, de ‘postmodernistische’ architectuur bekritiseren, die de spontane beleving had geadopteerd, maar deze zo relativistisch opvatte dat alles een spelletje werd.
Om verwarring te voorkomen introduceerde ik nieuwe termen. Omdat de termen ‘functioneel’ en ‘modernistisch’ besmet waren door het technocratische denken, waarin de mens verdween als ‘ook een functie’ stelde ik de term ‘instrumenteel’ voor; bij de instrumentele houding was er plaats voor een menselijke ‘actor’ die zei: ‘Ik doe er wat aan’.
En omdat de termen ‘beleving’ en ‘postmodernistisch’ besmet waren door ‘alles is een spelletje’ voerde ik de term ‘situationeel’ in; bij de situationele houding was er sprake van een receptieve mens die zei: ‘Het doet me wat’.
De instrumentele houding was even fundamenteel als de situationele, en daarom was instrumentele vormgeving net zo belangrijk de situationele. In de gebouwde omgeving zou je aan allebei recht moeten doen. Instrumenteel, in de zin van functioneel, maar dan met inbegrip van de mens als ‘actor’ en situationeel, in de zin van belevingsgericht, maar dan zo dat de beleving als volwaardige ervaring zou worden gezien.
Bij de instrumentele vormgeving zou de functionaliteit voorop staan, en daarmee causale verbanden, en de rol van de ‘actor’ zou zichtbaar moeten zijn, denk aan het idee van handvatten.
Bij situationele vormgeving zou de beleving vooropstaan, de verbanden waren hier associatief, en beide zouden moeten volgen uit de wensen van de bewoners.
Driehoekshuis: links het situationele gedeelte en rechts het instrumentele gedeelte. Render: Yasser Hassan
Dit heb ik met bovenstaand ontwerp voor een woning willen laten zien. Links het situationele woongedeelte. Associaties: warmte (kleuren), geborgenheid (vormen), historie (auto). Rechts het instrumentele gedeelte, een plantenkas met waterdak. Op het dak: instrumentele zonnecellen.
Voor mij een vernieuwend en inspirerend idee over vormgeving, maar collega’s liepen en lopen er niet warm voor. Ze zijn gewend om in één handschrift te ontwerpen. Waarom dit nu opeens?
Niet alleen woningen maar ook winkels zouden nu anders kunnen worden bekeken. Hier zou aandacht kunnen worden besteed aan de wisselwerking tussen de instrumentele producent, die alles wist van de maakbaarheid, en de situationele consument, ervaringsdeskundige op het gebied van de beleving.
Uit deze wisselwerking (waar architecten al eeuwen aan gewend zijn) kunnen steeds nieuwe producten ontwikkeld worden. Producten voor de producent, die in de winkel veranderen in ‘consumpten’ voor de consument.
De wisselwerking tussen de situationele en de instrumentele houding kan dus gezien worden als het mechanisme dat, ook in meer algemene zin, voor ontwikkeling zorgt. Het wonen in een kuil in de grond heeft situationele voor en nadelen. De bewoners kunnen dan een situatie definiëren die meer voordelen biedt. Iets met een dak bijvoorbeeld. Daarop kan met een instrumentele blik bekeken worden hoe je zoiets kunt maken. Als het dak eenmaal, instrumenteel, is aangebracht, nemen de bewoners weer plaats in hun nieuwe situatie. Het tocht nog steeds. Misschien een idee om wanden te maken… zo kan elke keer een cirkel doorlopen worden: beleving van de situatie, ontstaan nieuwe situationele wens, wisselwerking met instrumentele maker, oplossing, de instrumentele productie en dan weer de situationele beleving van de nieuwe situatie.
Zo zien we dus een ontwikkeling waarin de situationele en de instrumentele houding allebei serieus worden genomen en samenwerken. Situationele houding is hier geen spelletje, de instrumentele houding is hier niet getekend door de technocratie waarin de mens als vrijheid geen rol meer speelt.
Anarchisme
In de tijd dat ik net was afgestudeerd kwam ik, op de sociologieafdeling van onze faculteit Anna Dijkhuis tegen. Ik was op zoek naar sociologische gegevens voor Centraal Wonen. ‘Welke groepsgrootte past bij welke gemeenschappelijke activiteit’. Nu was daar geen passend antwoord op. Sociologen waren wetenschappelijk en deze vraag had men nooit in de praktijk kunnen onderzoeken. Maar Anna had iets vergelijkbaars onderzocht: het gebruik van de gemeenschappelijke ruimten in de toen nieuwe Bijlmer.
Anna en ik kwamen en bleven met elkaar in gesprek. Inspirerende gesprekken waarin ik meestal met een filosofische bewering kwam terwijl Anna met een relativering, zij is heel voorzichtig met oordelen en haar devies is: een standpunt waar je het niet mee eens bent bevat altijd iets waardevols. Creativiteit!
Zij was via de Academie van Bouwkunst met de Engelse anarchist Colin Ward in contact gekomen en later introduceerde ze me bij hem en zijn vrouw Harriët, in Engeland.
Harriët was een dochter van Dora Russel, die getrouwd was met Bertrand Russel. Die was overigens niet haar vader, dat was Griffin Barry.
Colin Ward was mild en beminnelijk en in zijn anarchisme kwamen geen opstanden voor, laat staan bommen. Hij liet zien dat anarchistische verhoudingen tussen mensen al lang bestaan. Dwars door alles heen hielpen mensen elkaar belangeloos, werkten ze samen zonder baas en vormden zij gemeenschappen, waarbij ze vaak blijk gaven heel goed in staat te zijn hun eigen leefomgeving vorm te geven, zoals bij volkstuintjes. Vanuit dat perspectief schreef hij vele boeken over de gebouwde omgeving en hoe die bewoond werd of kon worden. Een hart onder de riem.
In het anarchisme, dat z’n wortels had in de 19e eeuw werd niet zo radicaal over vrijheid gedacht als in de existentiële fenomenologie die zich in de 20e eeuw ontwikkelde. In het anarchisme was er nog geen sprake van het ‘niets’ en vrijheid betekende vooral vrijheid van handelen, maar deze benadering stond de verdieping niet in de weg. Spontaniteit, creativiteit, sociale contacten en actie op basis van het ‘niets’ zaten hier op een impliciete manier al in en konden gemakkelijk worden ingepast. Wat natuurlijk niet altijd nodig is.
Nog steeds: wonen met anderen
Als je in een groep woont zijn er regelmatig verhuizingen. Daardoor kwam ik in contact met een nieuwe buurvrouw, Susan van Klaveren. Regelmatig kwam ze bij me buurten en dat liep uit op een relatie. En na enige tijd op een zoontje, Thijmen. Weer zo’n heerlijk ontdekkend ‘nietsje’.
Hij zal zelf uit z’n badje stappen, maar halverwege gaat hij weer zitten en zegt:
‘Nog even nadenken in badje’
Het experiment van Sartre en de Beauvoir heb ik stopgezet. Te moeilijk. Het bevalt me goed zo.
We blijven gesitueerd door de woonvorm, waar je, zoals eerder opgemerkt, voortdurend contact hebt met huisgenoten, al zonderen we ons als gezin een beetje af. Met de regelmaat die Thijmen vraagt (op tijd opstaan, avondeten en naar bed) is een relatieve zelfstandigheid wel zo praktisch.
Wat je doet en dat je dat doet
Nu ik vrijelijk over het ‘niets’ kon beschikken viel me op dat er twee soorten gesprekken zijn. In de eerste soort heb je het over wat je doet (instrumenteel) en wat je beleeft (situationeel): ‘Ik ben op de fiets boodschappen gaan doen en toen begon het te regenen, en ik kreeg het toch koud!’.
In de tweede soort gesprekken reflecteer je op wat je instrumenteel doet en situationeel beleeft. ‘Als het de hele dag regent, en ik kan niet naar buiten, dan voel ik me opgesloten, alsof m’n leven stil staat’. Als je hier op doorgaat komt ter sprake dat je keuzes maakt, plannen ten uitvoer brengt, met bijbehorende tegenvallers en meevallers. Dan heb je het over:
-het ervaren van een situatie (bewust door ‘niets’)
-het maken van keuzen (je bent vrij, je gaat niet op in de situatie, je bent ‘niet’ de wereld)
-het uitvoeren van plannen (ook handelend ga je niet op in de situatie)
-de ervaring van het resultaat (is dit wat ik wil, ben ik verder gekomen?)
-en uiteindelijk over de vraag: kan ik zo m’n leven leven? (Kan ik mezelf zo als ‘vrijheid’ of als ‘niets’ verwerkelijken?)
Elke keer als het ‘ik‘ ter sprake komt heb je het eigenlijk over het ‘niets’ en over de werking daarvan. Doordat deze gesprekken over het ongrijpbare ‘niets’ gaan zijn ze verre van concreet. Hier is een ander taalgebruik nodig.
Dus als het gaat over ‘wat we doen’ kunnen we dat in concrete termen vatten. Zoals fietsen, zonnen, nat worden, het koud hebben.
Maar als het gaat over ‘dat we dat doen’ hebben we termen nodig om met het ongrijpbare ‘niets’ om te gaan, zoals ervaren, op een idee komen, een plan maken, ergens naar streven en je afvragen of je zo jezelf verwerkelijkt.
Doordat we niet gewend zijn aan dat schimmige ‘niets’ proberen we onze reflectie op ‘wat we doen’ vaak in concrete termen te vatten. Maar dan maken we van onszelf een soort organismen, die gedetermineerd zijn door de opvoeding, de natuur, de redelijkheid of sociale conventies. ‘Ik ben nu eenmaal gek op ….’, of ‘ik ben n u eenmaal een bomenmens…’. Deze misplaatste concreetheid maakt dat het ‘ik’ verdwijnt in wetmatigheden, en daarmee verdwijnen de spontaniteit, creativiteit en ethiek. En de verantwoordelijkheid.
De dood
Autoracen en het gevaar… misschien is deze sport een extreme vorm om zichtbaar te maken dat we als ‘niets’, niet samenvallen met de wereld, en vrij kunnen handelen. Waarbij we onherroepelijk risico’s moeten nemen. Door de grenzen op te zoeken en de risico’s op de spits te drijven kun je jezelf als ‘niets’ of vrijheid voelbaar en zichtbaar maken.
Interesse in militair geweld uit de Tweede Wereldoorlog, hier is de dood is nog een los eindje.
Over de dood, meer in het algemeen, heb ik intussen ook iets bedacht toen ik m’n ‘Tao Teh Flip’ schreef.
Namelijk: je bent geworteld in de tijd dat je geboren en opgevoed werd. Dingen die daarvoor liggen kun je wel begrijpen, maar dat is doordat je ze kan vertalen naar je eigen, gewortelde ervaringen. Die blijven de basis van de ontwikkeling van je ervaringen in de loop van je leven. Want al ga je mee met je tijd, de tijd gaat ook met jou mee! Dat maakt je leven interessant en het overdenken waard. (Waarvan akte!) Wat betekenen die ontwikkelingen?
De lijn op de voorkant heeft voor mij iets geheimzinnigs. Ik heb inmiddels heel wat van die lijnen verzameld, Ze ontstaan tijdens vergaderingen of een telefoongesprek.
Stel dat de dood niet bestond, dan zouden je wortels oneindig ver in het verleden komen te liggen, in een stip op de horizon. Dan zou je het contact met je wortels verliezen en langzamerhand een andere persoon worden. Maar waarom zou je dan nog eeuwig willen leven. Er ontstaan zo ook al andere personen. Je kinderen en de kinderen van anderen. Als je wortels verdwijnen in een stip op de horizon kun je je leven niet meer begrijpen, com-prendre. Dus: om het leven te kunnen be-grijpen moet je het los kunnen laten. Klinkt mooi, maar toch niet erg aantrekkelijk.
TERUGKIJKEN
Met de hierboven ontwikkelde begrippen kan ik nu terugkijken naar de ‘afgelegde weg’ om daar dan weer conclusies uit te trekken waarmee ik de toekomst tegemoet ga.
Tegenstrijdigheden opgelost
Achteraf is het misschien vreemd dat ik bij m’n filosofische zoektocht geen aandacht heb geschonken aan de filosofie van m’n grootvader, Jan Börger dus. Op dit punt werd ik ook volstrekt met rust gelaten. Geen van m’n familieleden heeft ooit gesuggereerd dat ik daar toch eens naar moest kijken. Nu heb daar wel naar gekeken, maar zijn denkwereld leek niet aan ter sluiten op m’n vraag en ik vond zijn redeneerwijze ook erg ingewikkeld. Om een voorbeeld te geven (uit een bloemlezing van Wim de Lobel, een fragment uit ‘Cultuurgeschiedenis’ 1932-1933):
‘Nu komen wij tot de volgende vraag, namelijk: Wat is de waarheid van de werkelijkheid als eenheid? De waarheid van de werkelijkheid als eenheid is de werkelijkheid als bijzondere bepaaldheid. Eenheid is hetzelfde als algemene bepaaldheid, of ontkenning; de ontkenning heeft zich waar te maken, door zich te ontkennen. Ergo: De ontkenning heeft zich te ontkennen, en zij ontkent zich van de algemene bepaaldheid tot bijzondere bepaaldheid. Dus de bijzondere bepaaldheid is de waarheid van de werkelijkheid als eenheid’.
(Cursivering door Jan Börger)
Een cursist had een keer, aan het begin van een cursus, tegen hem gezegd ‘Hou het eenvoudig Jan’.
Dat werd bij ons thuis een gevleugeld woord.
De existentiële fenomenologie bleek meer geschikt om de tegenstrijdigheden in m’n opvoeding in één perspectief te plaatsen. Maar hoewel ik direct al affiniteit had met deze filosofie was het toch moeilijk om het kernpunt, het ‘niets’ te vatten. Spontaniteit, creativiteit, sociale contacten en actie, het zat er allemaal goed in, maar de wetenschappelijke claim op ‘waarheid’ bleef een hele tijd zeuren. Tot deze als tautologie door de mand viel en het ‘niets’ daarmee ondersteunde.
Toen kon ik inzien dat het bewustzijn door de geschiedenis heen als afbeelding is opgevat. Zoals bij Descartes, die de vraag stelde naar de betrouwbaarheid van het bewustzijn. Hij vond een antwoord, ik bleef twijfelen aan de juistheid daarvan. Onzekerheid, weg spontaniteit en creativiteit. Tot ik besefte dat controle onmogelijk was, dat hielp, (als ik het duiveltje negeerde) maar bij deze oplossing bleef ik toch nog steken in het idee van een afbeelding.
De nadruk op de afbeelding maakt misschien ook de preoccupatie met afbeeldingen in de schilderkunst begrijpelijk. En met de vraag wat hier essentieel is… een probleem dat lijkt op dat van Descartes, al werd het hier door de tijd heen steeds anders opgelost.
Structuur en vrijheid
Intussen had ik gezien dat structuur en vrijheid elkaar veronderstellen. In relaties, in gevels en de structuur van een gebouw. Naar aanleiding van het voorbeeld van de Lombardstreet in San Francisco werkte ik dit principe verder uit, tot een ontwerpmethode die ook op hogere schaalniveaus kon worden toegepast: ‘blaadjes en blokjes’, of formeler: ‘veld en volume’.
Instrumentele en situationele houding
Nadenkend over het ‘niets’ dat nu door een aan de wetenschap, en de daarin besloten rede, ontleende redenering werd ondersteund, kreeg ik oog voor de betekenis van het onderscheid tussen de instrumentele en de situationele houding. Wat me opviel was dat de instrumentele houding heel lang de boventoon heeft gevoerd. Nadruk op processen en causaliteit. Deze nadruk is door Descartes zo ‘opgevoerd’ dat alleen materiële, meetbare zaken nog meetelden. Geen plaats meer voor het onmeetbare ‘niets’. Laat staan dat er nog plaats is voor het idee dat we door dit ‘niets’ direct aanwezig zijn aan de wereld. Voor het bewustzijn blijft dan alleen de afbeelding over, als causale verbinding tussen de wereld en onszelf.
Deze verabsolutering van de instrumentele houding, en onze blinde vlek voor het buiten de wetenschap vallende ‘niets’ maakt het ook nog eens moeilijk om te reflecteren op ‘wat we doen’. We zijn dan eigenlijk genoodzaakt onszelf als ding te zien, en onszelf te vatten in causale termen, wat totaal geen recht doet aan onze spontaniteit, creativiteit en actie. Bij sociale contacten is ‘de ander’ dan al gauw gereduceerd tot een ‘ook een ding’. Daar kun je je tegen verzetten, het ‘niets’ zit nog wel in onze intuïtie, maar hoe verklaar je je verzet als wetenschappelijke termen de norm zijn geworden?
Met statements als ‘iedereen is vrij geboren’ bevind je je op glad ijs, net als iedereen die zich op een situationele ervaring beroept: op het terrein van de gemankeerde afbeelding, dit is geen verifieerbaar feit, dus een illusie! Beter is dan nog het idee van het ‘sociaal contract.’ Maar dat doet toch eigenlijk geen recht aan wat we zijn. Dat blijft steken in instrumentele zakelijkheid, nut en ruilen.
Vrijheid in de zestiger en zeventiger jaren
Het leek er op dat het meer fundamentele denken over de mens als vrijheid zou doorbreken in de revolutie van de zestiger en zeventiger jaren. Nu zou ik zeggen dat de Beatles vooral de situationele houding demonstreerden, als reactie op de instrumentele tijd die hieraan voorafging, de tijd van de sociale conventies, de redelijkheid en wetenschap.
Maar ook de instrumentele kant was aanwezig; in het anarchisme heerste de opvatting dat mensen op basis van vrijwilligheid samen zouden werken, dat zij het werk, in vrijheid, zèlf ter hand zouden nemen. Een bezwaar was misschien dat het anarchisme zo op landelijke gemeenschappen was gericht. En dat anarchisten een hekel hadden aan grotere dan lokale structuren.
Wat doen zíj hier, op het platteland?
Dan was het marxisme uit die tijd een groter gevaar. Marx had zijn denken ‘wetenschappelijk en objectief’ genoemd. Wel op een originele manier: de mens was geen konijn dat worteltjes nodig had, maar een wezen dat zichzelf door middel van de arbeid ontwikkelde. Maar in die ontwikkeling bleven mensen toch een soort dingen, bepaald door de omstandigheden. (Deze omstandigheden hadden zij zelf geschapen, dus er was hier sprake van een cirkelredenering, maar daar heb ik nooit een marxist over gehoord.) ‘Bepaald door de omstandigheden’ gaf het marxisme een objectief karakter en dat maakte het krachtig en aantrekkelijk. Maar voor ‘vrijheid’ of ‘niets’ was geen plaats. Waardoor deze filosofie geen ‘serum’ had, geen argumenten tegen de dictatuur van communistische regimes.
Vrijheid wordt keuzevrijheid
Na de zestiger en zeventiger jaren kwam de instrumentele zakelijkheid terug, dat wil zeggen, de zakenwereld. Het neoliberalisme. Zij hadden iets geleerd en legden nu ook de nadruk op vrijheid.
Zoals m’n tweede vader, Hans een keer zei: een rechts standpunt wordt vaak verdedigd met een steunpunt op links. In dit geval was dat steunpunt het begrip ‘vrijheid’.
Het ging niet meer om spontaniteit, om de mogelijkheid om vrij van conventies de wereld te kunnen ervaren. ‘Vrijheid’ betekende nu dat iedereen vrij was, niet om de eigen spontaniteit de kans te geven, maar om de producten te beleven die werden aangeboden op de ‘vrije markt’. Zo werd het neoliberalisme ook wel een ‘vrije markt economie’ genoemd. Dit was gewoon het kapitalisme, (nog even instrumenteel op winst gericht als altijd) maar anders gepresenteerd: namelijk als een situationele wereld waar iedereen vrij was om z’n eigen producten uit te zoeken en te beleven! Vrijheid, blijheid.
Beleveniseconomie
Nou ja, vrijheid… intussen proberen (instrumentele) producenten dat uitzoeken van producten met een alomtegenwoordige en nimmer aflatende reclame naar hun hand te zetten. In de zestiger jaren zei Guy Debord het al: reclame speelt de mensen een gelukkig leven voor en de mensen gaan dit naspelen. Daarmee wordt hun leven een spel waarin de authentieke betrokkenheid verloren gaat, waardoor ze het contact verliezen met wat ze echt zijn en echt willen.
Intussen ging de nieuwe economie over op het verkopen van belevenissen. De beleveniseconomie. Hierin loopt de authentieke situationele houding nog meer gevaar: mensen worden nu op het toneel uitgenodigd en van een rol voorzien, ook een manier om het contact met jezelf te verliezen.
Bij belevenissen in de spelwereld gaat dit nog een stap verder. Hier zijn de belevenissen niet alleen voorgezegd, maar ook nog eens virtueel. Intussen helpen de sociale media ons met het ‘virtualiseren’ van onze vrienden en kennissen.
Nu denk ik dat het spel erg interessant kan zijn, in het spel kun je oefenen, experimenteren, je fantasie laten werken en nieuwe perspectieven ontdekken. Maar als alles tot een spel wordt gereduceerd dan wordt het leven een vertoning. En volgens Jean Baudrillard zijn we hard op weg naar een maatschappij waarin dit het geval is, waarin niets meer echt betekenis heeft. Naar wat hij noemt de ‘postmoderne leegte’.
Helaas was de tegenbeweging van hippies en aanverwante figuren niet bestand tegen het neoliberalisme. Zij waren een voorhoede, maar ook een minderheid. En kennelijk waren hun ideeën over vrijheid en spontaniteit niet overtuigend genoeg om opgewassen te zijn tegen het neoliberale geweld dat ons dagelijks via de media bombardeert met reclame.
Nu waren de hippies heel situationeel ingesteld en niet gericht op instrumentele tegenacties. Dat was anders bij de punks die na hen kwamen. Zij waren veel instrumenteler ingesteld. Zij kraakten leegstaande panden waar zij hun eigen tegencultuur vormgaven. Hoopgevend, maar toch moesten ook zij het veld ruimen toen het draagvlak verdween in het opkomend neoliberale klimaat, waarin kraken strafbaar werd gesteld.
In de tijd dat deze ontwikkeling doorzette nam de postmodernistische filosofie het stokje over van het existentialisme, (of de existentiële fenomenologie). In deze filosofie kon je alles weg relativeren en reduceren tot ‘ook een mening’. Jacques Derrida noemde dat ‘déconstructie’. Hiermee kon je de keuzevrijheid waardevrij maken. Authenticiteit had geen belang meer, wat je ook deed, al je belevenissen waren relatief. Zo verdedigde de postmodernisten een gemankeerde situationele houding die mooi aansloot op de beleveniseconomie. Want als mensen in het spel van de beleving hun eigen authenticiteit verwaarloosden, werden zij leeg en afhankelijk van wat producenten aan belevingen hadden te bieden. Dit was in het belang van producenten die zo meer en meer ‘belevenissen’ konden verkopen. Verslaving, handel.
Ook op een andere manier was deze filosofie profijtelijk voor het bedrijfsleven. Winst maken, misleidende reclame, mensen afhankelijk maken, mensen aanzetten tot meer en meer te kopen, een ethisch oordeel hierover werd ook moeilijk, want als alles relatief is… ieder mag hier gewoon het zijne van denken en dat is alles!
Omdat deze filosofie de vernieuwde economie zo mooi ondersteunde kun je je afvragen of er bewust is gestreefd naar deze wisseling van de wacht in de filosofie. Zou het bedrijfsleven erop hebben aangedrongen dat er filosofen werden benoemd op de universiteiten die alle ethiek konden weg relativeren en die het spel konden promoten? De universiteiten werden steeds meer afhankelijk van het bedrijfsleven… reden genoeg om dergelijke verzoeken in te willigen.
Sociale component vervangen door onderhandeling
Wat niet is vertaald, is de sociale kant van de zestiger en zeventiger jaren. Intrinsieke interesse in de ander, het stimuleren van elkaars creativiteit oftewel de ethiek.
Nu iedereen wordt aangemoedigd om als individu zo veel mogelijk binnen te halen, hoe kun je dan toch nog samen tot iets komen? Door te onderhandelen. Een oud idee van Mandeville, overgenomen door Adam Smith en nu als ‘neoliberalisme’ opnieuw geïntroduceerd. We onderhandelen met elkaar en als iedereen z’n eigen hebberige belang nastreeft krijgt iedereen het zijne en daarmee is, als vanzelf, het algemeen belang gediend. Anders geformuleerd: laat de vrije markt z’n werk doen en alles komt in orde. Mensen die in de verdrukking komen, de verliezers, zij maken geen goed gebruik van de opnieuw gedefinieerde vrijheid, namelijk de keuzevrijheid en de vrijheid om te onderhandelen. Geef ze een schouderklopje en spreek ze moed in. Je kunt het als je maar wil, je bent toch geen loser! Succes is een keuze. Ga ervoor! Vecht!
Maar bij onderhandelen gaat het niet om de vrijheid als ‘niets’, niet om creativiteit of spontaniteit, maar om handig zijn, niet spontaan maar juist slim. Het is niet in je eigen belang om open te zijn, om het achterste van je tong te laten zien. Misleiden kan wel eens heel profijtelijk zijn. Zo zien we reclames die mensen bang maken en dan de kuur daartegen verkopen, er worden medicijnen ontwikkeld die alleen de symptomen wegnemen en niet de kwaal genezen, techbedrijven vergaderen over hoe ze de smartphone zo verslavend mogelijk kunnen maken (dit laatste staat ook nog eens onverholen in de krant!) om maar een paar dingen te noemen.
Participatiemaatschappij
Eigenbelang en misleiding, leidt dat nu tot een maatschappij waarin het algemeen belang automatisch gediend is? Of tot een machtsspel waarin grote partijen het meeste invloed hebben op de uitkomst van de onderhandeling, en waarin de machtsongelijkheid alleen maar toeneemt. Retorische vraag!
Zwakke groeperingen komen in de knel, zij die weinig (geld) te bieden hebben en veel vragen, zoals mensen in de gezondheidszorg, de psychiatrie en de ouderenzorg. Maar hier heeft de neoliberale regering iets op gevonden: de ‘participatiesamenleving’. Ook een mooi voorbeeld van wat Hans bedoelde met het gebruik steunpunten op links voor rechtse doeleinden. In de zestiger en zeventiger jaren nam dit begrip een belangrijke plaats in: het hield in dat mensen betrokken wilden worden in de besluitvorming waar het hun eigen omstandigheden betrof. Zo moest niet de gemeente beslissen over wat er met een buurt geburen zou, maar de bewoners. Baas in eigen buurt. Zo zijn heel wat buurten gered van sloop ten behoeve van kale nieuwbouw en grote verkeersdoorbraken. Maar bij de participatie die nu wordt gepropageerd gaat het niet om burgers die de overheid vragen om medezeggenschap (bottom up), maar om de overheid die burgers vraagt (top down) om werkjes te doen die te weinig winstgevend zijn om te worden geregeld door de vrije markt.
No future
Onderhandelen, ieder voor zich, op straat wordt het er ook niet beter op. Mensen voelen zich bedreigd, er moet meer blauw op straat komen. Zij zijn ook eerder geagiteerd. Het bekende korte lontje. Ambulancepersoneel wordt aangevallen door omstanders, en busbestuurders worden beroofd, bedreigd en bespuugd.
Misschien dat de ‘ieder voor zich’ mentaliteit hier een rol speelt (je staat er alleen voor), gecombineerd met het gevoel van onzekerheid, als gevolg van het relativerende ‘alles is een mening’ en de ondermijnende invloed van het alomtegenwoordige spel (de postmoderne leegte).
Misschien dat mensen hierdoor ook chronisch onvoldaan zijn en onverzadigbaar. Koren op de molen van het neoliberalisme dat, op winst en groei is gefocust. Maar slecht voor het milieu dat hierdoor wordt bedreigd. Vervuild en uitgeput. De punks riepen het al: ‘no future!’
De hersenen nemen ons over
Misschien is het door het relativisme en de spelcultuur, dat mensen de zekerheid omarmen die geboden wordt door hersenonderzoekers als Dick Swaab. Daar kunnen zij leren dat de mens gedetermineerd is door de functies van de hersenen. Wat we ervaren is allemaal het effect van verbindingen in de hersenen, miniscule stroompjes en chemische omzettingen. Je mag hopen dat samenwerking en wederzijdse interesse toch nog ergens in de hersenwerking verankerd liggen, want de geboden zekerheid maakt in ons niets wakker in de richting van een intrinsieke interesse in de ander en het stimuleren van elkaars spontaniteit en creativiteit of van ethiek. Er wordt wel gesproken over vrijheid, maar die wordt door Swaab in enkele regels gediskwalificeerd als illusie.
Vrijheid overleeft in buurtinitiatieven
Maar als Colin Ward gelijk had, als het anarchisme overal leeft in dagelijkse situaties, dat mensen in elkaar geïnteresseerd zijn en elkaar belangeloos helpen, dan is er nog hoop dat een op vrijheid (of ‘niets’) gebaseerde levenswijze weer terrein gaat winnen.
Een voorbeeld van ‘dagelijks anarchisme’ is te vinden in diverse wijken en buurten waar mensen die zich zorgen maken over het milieubedreigende effect van de huidige economie het lot in eigen hand nemen. Hier wordt zorg voor het milieu verbonden met een ‘anarchistische’ omgang met elkaar. Samen verbouwen zij groente en fruit in de eigen buurt of wijk, zonder chemische bestrijdingsmiddelen. Stadslandbouw. Hiermee houden zij ook de aanvoerlijnen kort, waarmee internationaal en intercontinentaal transport van groente en fruit, dat stookolie kost en het milieu vervuilt, wordt voorkomen. In deze nieuwe levenssfeer ontstaan ook initiatieven om bij het bouwen respectvoller met het milieu om te springen, door het toepassen van natuurlijke en recyclebare bouwmaterialen.
De dood
Wat de dood betreft: af en toe verschijnt er een artikel in de krant of een programma op de tv over de wetenschap van de veroudering en manieren om het leven te verlengen. Aantrekkelijk idee, vooral voor diegenen die geleefd hebben onder het motto ‘ieder het zijne’, wat gebaseerd is op ‘alles is een mening’ en ‘alles is een spelletje’. Als je nooit gedacht hebt dat je echt met iets bezig bent geweest, als je niet echt geleefd hebt, dan kun je niet zomaar ophouden, dan voel je wel dat er nog iets moet gebeuren.
Van degenen die zich aan de opvoeding, de natuur, de redelijkheid, sociale conventies of de hersenen vasthouden is het ook begrijpelijk dat ze van geen ophouden weten. Want leven als een gedetermineerd organisme doet ook geen recht aan wat we werkelijk zijn. Ook zo kom je niet toe aan een authentiek leven waarin je jezelf en elkaar als ‘niets’ of als ‘vrijheid’ kunt begrijpen en ontwikkelen. Zolang je hier niet aan toe bent gekomen kun je het leven ook moeilijk beëindigen. Misschien is het zoiets.
Misschien kan dat wel met een meer authentiek leven, waarin je jezelf en elkaar als ‘niets’ of als ‘vrijheid’ opvat. Ik houd het erop dat je het leven dan, om het te kunnen begrijpen, ook los moet kunnen laten. Maar om het te kunnen begrijpen heb je misschien toch wel een heel leven nodig, en niet een half, zoals m’n vader…
Wat me brengt op de onzekerheid die de dood van m’n vader met zich meebracht, misschien heb ik daar wel aan te danken dat ik mezelf zolang in het onzekere heb gelaten. Heb lopen tobben dus. Wat ik achteraf als waardevol ervaar.
Over het gevaar op het circuit kun je zeggen dat het idee van het ‘niets’ als vrijheid, en daarmee de eigen verantwoordelijkheid, hier op de spits wordt gedreven, al valt dat tegenwoordig wel mee.
Tot zover heb ik nog geen antwoord op de vraag naar de betekenis van de gevaren van oorlog, en mijn interesse daarin, maar misschien schuilt er in bovenstaande overwegingen wel een beginpunt voor gedachten hierover. Blijft een interessant probleem, vooral als je ziet hoe games en kinderfilmpjes allemaal vol geweld zitten.
En dus: com-prende/be-grijpen
Door de begrippen ‘niets’, ‘vrijheid’, instrumenteel, situationeel, ‘wat we doen’ en ‘dat we dat doen’ kunnen we nu begrijpen dat we nog steeds gevangen zitten in een wereld waarin deze begrippen niet tot hun recht komen.
Op het moment staat de situationele houding voor de consument voorop. Alles is een belevenis, maar het gaat hier om een gemankeerde situationele houding, waarin alles een spelletje is. Intussen blijft, achter de schermen, nog steeds de instrumentele houding de boventoon voeren. Het gaat om winst maken, en winst wordt geïnvesteerd in het bedrijf om nog meer winst te kunnen maken. De instrumentele houding is dus op zichzelf betrokken, waarbij gebruik wordt gemaakt, of misbruik, van de gemankeerde situationele houding. Bij dit alles is het contact met de ander getekend door de onderhandeling, misleiding en bedreiging. En een dreigende leegte die gepaard gaat met korte lontjes.
Voor wie vastigheid zoekt hebben we sinds kort de hersenfuncties, maar ook hier komen we niet toe aan wat we werkelijk zijn. Contact met de ander kan in het gunstigste geval worden begrepen als iets dat in de hersenen is vastgelegd. Mochten we willen reflecteren op ‘wat we doen’, dan bieden de concrete (wetenschappelijke) termen waarin we hier denken geen enkel houvast of uitkomst.
Noch in het neoliberalisme, noch in de hersenwetenschap is er geen plaats voor het ‘niets’ of de ‘vrijheid’ en alles wat daaruit volgt.
Wat ‘de dood’ betreft: ik houd het erop dat die samenhangt met het be-grijpen van je leven als ‘niets’ of vrijheid. Oorlog en wat me daarin fascineerde, daar wordt nog over nagedacht.
TOEKOMST
Wat zou ik, gezien de ideeën die ik ontwikkeld heb, kunnen doen in de huidige situatie… Woongemeenschappen zijn op dit moment niet meer zo het antwoord op de onvrede over de manier waarop we leven (of het moeten ‘gated communities’ zijn waar men zich tegen de boze buitenwereld beschermt). Ik heb de indruk dat die onvrede nu eerder wordt vertaald in psychische klachten, die men dan probeert op te lossen met medicijnen. Wat in het verlengde ligt van het idee dat we (door de hersenen of andere factoren) gedetermineerde organismen zijn: die moeten soms gewoon worden bijgesteld.
De meeste mensen hebben zich door het neoliberalisme op hun eigen gezin laten terugwerpen. Veilige plek en uitvalsbasis. Dezelfde gevaarlijke situatie als in de vijftiger jaren. Zij zitten niet te wachten op contacten met allerlei huis- en projectgenoten. Daar komt bij: in gezinnen werken nu man en vrouw beiden. De kinderen gaan naar de BSO. ’s Avonds gaat men naar yoga, een cursus, trainen, zwemmen, klimmen… en in de week-ends zijn er naast de traditionele sport nu ook de attracties van de belevingseconomie: pretparken of belevingsmusea. Maar als mensen hier allemaal op uitgekeken zijn en weer interesse voor elkaar krijgen, dan ben ik er als de eerste bij.
Rainforrest café
Voorlopig zal ik het hoofdstuk woongemeenschappen maar beter op een laag pitje zetten, hoewel, je weet nooit. Alweer een paar jaar geleden heb ik bezoek gehad van onderzoekers uit Japan, van Yasunori Kitao, samen met een vertegenwoordiger van een woningbouworganisatie; twee of drie jaar geleden kwamen Lisa Danovich uit de VS en John Killock uit Engeland op bezoek, zij onderzochten woongemeenschappen in Europe, en afgelopen jaar kwam Melissa Fernandez langs, ook een onderzoeker uit Engeland, en er kwam zelfs een delegatie uit Zuid Korea kijken en vragen stellen. Verder kwam er nog een groep architecten uit Spanje langs, een excursie van Marta Companys. Dus je weet nooit hoe het zich ontwikkelt.
Maar er is meer. Er zijn mensen die zich zorgen over maken over hoe we met ons milieu omgaan, en met onze gezondheid, en zich daarom richten op stadslandbouw en ecologisch bouwen. Zij werken samen, tegen de stroom in, en vormen ‘anarchistische’ sociale verbanden, waarbij het zwaartepunt is verschoven van groeps- en projectniveau naar hogere niveaus, naar buurt en wijkniveau.
Terloopse contacten
In m’n proefschrift heb ik ook naar deze hogere niveaus van de stedelijke boomstructuur gekeken. Belangrijk zijn hier de toevallige, spontane contacten met onbekenden. Volgens Thaddeüs Muller zorgen zulke ‘terloopse contacten’ ervoor dat mensen zich thuis voelen en veilig, in buurten, wijken en in de stad. Hij heeft het over ‘de warme stad’. Dit is nu m’n aandachtspunt. Mensen die een praatje maken, zonder nut, zonder belang, zonder misleiding. Hier werkt nog de wederzjjdse intrinsieke interesse, spontaniteit en creativiteit. Het anarchisme van Colin Ward. Wat ik hier kan bieden is een ‘openbare privéruimte met gespreksaanleiding’. Zoiets als een bushalte, een openbare ruimte, met de schaal van een privéruimte, waar je ongedwongen in gesprek kan komen met een ander die daar toevallig ook verblijft. Hiervoor is de gespreksaanleiding van belang: een vreemd kunstwerk, een mooi uitzicht op de stad of de rivier, of eendjes om te voeren.
Zo zou ik misschien kunnen bijdragen aan de emancipatie van de situationele houding en misschien ook aan de instrumentele contacten die horen bij buurt- of wijkinitiatieven op het gebied van stadslandbouw. Op dat moment kan de instrumentele houding (wat gaan we verbouwen) afgestemd worden op de situationele houding (wat hebben we graag). Zo kan gewerkt worden aan een alternatief voor de ‘vrije markt’ waar achter de schermen de instrumentele houding op zichzelf betrokken blijft, en de situationele houding van de consument misbruikt wordt met behulp van belevenissen en verslavende spelletjes.
Deze Initiatieven zullen niet kunnen slagen zonder medewerking van gemeenten. Nu deze pleiten voor participatie kunnen de betrokken buurtbewoners zich hier misschien op beroepen. Dan kan dit begrip weer de oude betekenis krijgen, een koekje van eigen deeg, zodat ‘participerende burgers’ niet langer klusjes opknappen die de vrije markt laat liggen, maar werken aan een alternatief voor deze neoliberale misvatting.
Denker des Vaderlands
Susan houdt me af en toe op de hoogte van maatschappelijke ontwikkelingen en laatst tipte ze me over een project over ‘de tussenruimte’, de openbare ruimte, door Marli Huijer, de ‘denker des vaderlands’. Daar heb ik contact mee gezocht en ze was heel enthousiast. Na een gesprek op de Haagsche Hogeschool ben ik uitgenodigd om mee te werken aan een project waarin studenten gevraagd wordt voorzieningen te ontwerpen, met behulp van ICT, die terloopse contacten kunnen bevorderen. Ik heb ‘openbare privéruimten’ voorgesteld voorzien van wifipunten. Op hun smartphone kunnen degenen die neerstrijken in zo’n openbare privéruimte informatie krijgen over wat ze daar zien. Zo mogelijk een geestige of inspirerende herinterpretatie van wat er te zien is. Het idee is dat de betrokkenen hierdoor direct met elkaar in gesprek zullen gaan. Door gebruik te maken van de smartphone die mensen normaalgesproken isoleert…
Wie weet wat er van komt. Het zou leuk zijn, want na m’n promotie ging ik al gauw met pensioen en het is me niet meegevallen om als eenling iets met de in m’n proefschrift ontwikkelde ideeën te doen.
‘De Architect’
Toen m’n zoon Thijmen 5 jaar was ging ik met hem naar het zwembad voor zwemles (in zijn schattige zwempakje) Na een paar lessen komt er iemand naast me zitten: Sander Woertman. Ik ken hem nog, hij woonde ook een tijdje in het Centraal Wonen Project. Nu was hij, net als ik, naar het zwembad gekomen, ook voor de zwemlessen van zijn zoontje.
Hij vroeg hoe het ging en ik vertelde hem dat ik gepromoveerd was en dat ik me afvroeg wat ik kon doen met wat ik allemaal bedacht had. Toen bood hij aan dat ik daarover kon publiceren op de blog van het tijdschrift ‘de Architekt’. Hij zat daar in de redaktie! En zo begon ik te schrijven, in korte afleveringen, eens in de twee weken, over situationele en instrumentele kwaliteiten en betrokkenheid.
Tot slot
Om misverstanden te voorkomen, deze denkpoging gaat alleen over hoe mijn kijk op het leven zich ontwikkelde, uitgaande van m’n opvoeding, maatschappelijke omstandigheden en de dingen die ik beleefd, gelezen, bedacht en ondernomen heb. Relaties of verwikkelingen met vrienden, vriendinnen, kinderen, andere familieleden of groepsgenoten komen daarom alleen in dit verhaal voor als zij daar een rol in spelen.
Flip Krabbendam Mei 2016
HOE HET VERDER GING
‘De Architect’, Linkedin en Academia.edu
De bijdragen aan de blog van de architect heb ik lang doorgezet, ik kwam tot bijna 100 bijdragen totdat ‘de Architect’ een andere koers ging varen en stelde dat blogjes meer op columns moesten lijken. Ik vertaalde m’n blogjes altijd al voor Linkedin, nu ging ik door alleen op Linkedin, en inmiddels ben ik bij aflevering 110 als ik goed heb geteld. Na blogs over mijn proefschrift publiceerde ik ook over thema’s. Zo bracht ik m’n ideeen in verband met duurzaamheid, lokale economie, kunstmatige intelligentie en ik beschreef cohousing projecten in Nederland en Europa. Deze blogjes vertaalde ik in het Engels om ze op Linkedin te plaatsen en en als ik een serie af had voegde ik de delen samen tot een essay, dat ik dan weer plaatste op academia.edu.
Denker des Vaderlands
Via Marli Huijer ben ik, nog in 2016, terecht gekomen op de Hogeschool den Haag, bij Henriëtte Joosten. Wij hebben een groepje studenten begeleid van verschillende studierichtingen, die hebben ‘openbare privéruimten’ ontworpen met de speciaal e aandacht op een ‘conversation topic’. Ze hebben dit in de praktijk getoetst. Was erg leuk maar leidde niet tot een vervolg.
Workshop bij de HAN
Op m’n blogjes werd weinig gereageerd, laat staan dat er workshops uit voortkwamen. Totdat ik door een oud collega, Jacob Voorthuis, geïntroduceerd werd bij Masi Mohammadi. Zij hield zich bezig met de robotisering van ouderenhuisvesting/ouderenzorg, maar dit ter zijde. Ze gaf me de kans om met Kim Hamers een workshop te geven aan studenten van de HAN, ook weer van verschillende studierichtingen. Ik had drie situaties geschetst, waarin studenten een project konden ontwerpen. Ze werkten er met plezier aan en het werd een vruchtbare dag!
Overleven en opleven
Toch voelde blogjes schrijven en een groepje studenten begeleiden een beetje als overleven.
Hetzelfde gold voor mijn lidmaatschap van de redactie en de stukjes die ik schreef voor ‘Gewoon Anders’. Aanvankelijk het blad van de Landelijke Vereniging Centraal Wonen, en na de naamsverandering van de ‘Vereniging Gemeenschappelijk Wonen’. Het was een inspirerende bezigheid, dat zeker, en ik deed het al sinds Bob Fris, mede initiator van Centraal Wonen Hilversum en oprichter van het blad, me daarvoor vroeg in 1979, maar het voelde meer als een uitvloeisel van een tijd die achter ons lag, dan als een brug naar een herleving van het idee van cohousing.
En die herleving zag ik niet aankomen. In 2015 of 2016 was op de TU, op de Bouwkunde Faculteit, een onderzoeksbureautje opgericht, waar Darinka Czischke de leiding had. ‘Co-Lab- Design’. De leidende gedachte was nu wat breder: het ging niet meer alleen over het doorbreken van het isolement tussen verschillende soorten huishoudens, nu speelde ook ‘resilience’ een rol, bewoners van cohousing projecten waren weerbaarder en konden zich een bepaalde luxe veroorloven door dingen samen te doen. Duurzaamhied was altijd al een aandachtspunt bij cohousing, maar nu werd daar veel meer nadruk op gelegd. Gezamenlijke energieopwekking, hergebruik van bouwmaterialen en toepassing van natuurlijke bouwmaterialen. En niet te vergeten: ouderen die in groepen woonden zouden er samen beter voor staan dan individueel. Een manier om ouderen een beter elven te gunnen en om te voorkomen dat in de toekomst, vanwege de massale vergrijzing (gevolg van de geboortegolf vlak na de oorlog) 1 op de 3 werknemers in Nederland in de zorg zou moeten werken.
Bezichtigingen
Darinka benaderde mij in 2016 met de vraag of een delegatie van deelnemers aan een conferentie van de ENHR (Europese Network of Housing Research) op bezoek kon komen om het project te bezichtigen. Later, in 2017 en 2018, kwam ze zelf met 30 studenten. Intussen kwamen er ook studenten langs om het project te zien. Ik werd zelfs gevraagd om een toelichting te geven op hoe het project was ontwikkeld en opgebouwd, voor een filmpje in de serie ‘Rethink the City’, een serie voor onderwijsdoeleinden.
Later zijn er nog heel wat studenten langs geweest om te zien hoe het project georganiseerd is en hoe wij hier leven. Een (Ph D) student, Sara Brysch, heeft hier zelfs nog een paar maanden gewoond met haar vriend.
Tentoonstelling ‘Together’
Er zou ook een tentoonstelling naar Delft worden gehaald met de titel ‘Together’. Een internationale tentoonstelling. Door corona ging die niet door, maar er werd toch iets met het idee gedaan: Darinka initieerde een tentoonstelling van gemeenschappelijke woonvormen in Delft onder dezelfde naam, een tentoonstelling waar ook ons project getoond werd.
Design Challenge
In 2022 (?) werd er door Gerben Helleman, in samenwerking met de TU en de gemeente een ‘Design Challenge’ georganiseerd, ‘City Deal Kennis Maken Delft’ waar ik bij gevraagd werd als een soort opdrachtgever. Ik heb de studenten verteld over het idee van de ‘openbare privéruimte’ en ze het deel van de Tanthof laten zien rond het project. Een grote groep studenten die in werkgroepjes de omgeving analyseerden en op strategische plaatsen plekjes ontwierpen waar mensen (nadruk op ouderen) een praatje met elkaar konden maken. ‘Openbare privéruimten’ dus.
Internationale interesse
In 2016 werd ik benaderd door Susanne Schmid uit Duitsland. Zij was, met anderen, bezig aan een boek over cohousing en ze wilde ook ons project daarin opnemen. In 2019 kreeg ik een exemplaar opgestuurd: ‘A history of Collective Living’.
Later kreeg ik een suggestie van Dorit Fromm, wonend in de VS. Zij bezocht in de tachtiger jaren het project Centraal Wonen project en we hielden contact. En nu adviseerde zij mij contact op te nemen met Maryam Khatibi, een onderzoekster die zich bezighield met het ‘Hallenwohnen’ in Zürich. Een vorm van gemeenschappelijk wonen waarbij bewoners een grote hal delen, mat een vaste keuken en vaste sanitaire voorzieningen, terwijl zij per huishouden beschikken over een verrijdbare toren van 3 x 3 meter en twee woonlagen hoog. Die woontorens kunnen zij verrijden als ze een manifestatie houden of een feest, en na afloop kunnen zij de woontorens in een nieuwe schikking terugplaatsen. Andere buren. We houden elkaar op de hoogte van wat we doen en ik heb haar twee keer opgezocht in Zwitserland (op de terugweg van de Mille Miglia).
Verder heb ik contact gehad met Stephen Davies uit Engeland. Hij stelde voor samen een boek(je) te schrijven over buurteconomie, gerelateerd aan een gebouwde omgeving die was opgebouwd in ruimtelijke en sociale lagen. Het ging een hele tijd goed, hij kwam zelfs naar Nederland, maar toen vertelde ik hem over het idee van ‘fantasiesystemen’ zoals Ronald Laing die beschreef in de anti-psychiatrie van de zeventiger jaren. Hij raakte heel geïnspireerd en wilde toen ons verhaal daaraan ophangen, en ook inkorten. Die bocht kon ik zo gauw niet maken, temeer daar ik al heel wat geschreven had… Hij vertrok en reageerde vervolgens niet maar op mailtjes…
En er kwam een docente van de Ostschweizer Fachhochschule langs. Nicole Hilti. Zij was heel geïnteresseerd in het Centraal Wonen project. Misschien zou ik bij haar op school nog eens een lezing geven.
Over lezingen gesproken, ik heb nog een ‘zoomlezing’ gegeven voor David Sommervell en belangstellenden, Hij is voorzitter van de Schotse cohousing organisatie (als ik het goed begrepen heb). Jennifer Armstrong en Chris Culpin, vrienden van Colin en Harriët Ward, hadden het contact gelegd. Deze vrienden waren inmiddels ook vrienden van Anne en mij geworden, doordat wij Harriet, ook na Colins dood elk jaar opzochten.
Nog een avontuur: er is een journaliste en fotografe van de ‘Guardian’ langs geweest, en zij hebben een heel artikel besteed aan het project. Met deze vrolijke foto bovenaan.
Uitgenodigd
De bezichtigingen, de tentoonstelling ‘Together’ en de ‘Design Challenge’ en de contacten met onderzoekers duidden op een opleving van de interesse in gemeenschappelijk wonen waar ik in ‘meedraaien’. Hoopvoller dan daarvoor. Wat daarin meespeelde was een uitnodiging om een eindpresentatie bij te wonen op de TU, de afdeling Bouwkunde, bij een ontwerpstudio die zich bezighield met groepswonen voor ouderen. Docente: Birgit Jurgenhake. Zij nodigde me uit in 2022 op voorspraak van een student, Tijmen Kuyper. Ik kon het meteen goed vinden, met beiden en Birgit nodigde me uit om het volgende jaar een lezing te geven over ‘cohousing’ zoals gemeenschappelijk wonen heet op de TU. Ik bood nog een workshop aan, ‘Veld en Volume, het spel met de blokjes, en daar reageerde ze positief op. Het resultaat was erg leuk, de studenten (van het volgende jaar) grepen de kans aan om intensief met de ontwerpmethode aan de slag te gaan. Een van hen vroeg zelfs hoe zij dit blokjesspel zelf kon maken. Ik heb haar een doos gegeven. (die ze later nog in de les gebruikt heeft!) Ik heb er nog een stuk of 12.
En zo werd ik in 2024 opnieuw uitgenodigd.
Cowonen
Intussen was de student, Tijmen Kuyper, weer op het toneel verschenen. Ik had hem getipt dat ‘Cooplink’ (waar ik uitgenodigd was om in de Raad van Advies plaats te nemen) een wooncoöperatie dag organiseerde. Daar was hij naartoe geweest en had hij de workshop ‘ontwerpen van cohousing’ bezocht. Hij had voor zijn beoordeling op de TU, in 2022, bij Birgit, al een boekje geschreven over ontwerpuitgangspunten voor cohousing en hij was teleurgesteld over wat er geboden werd. Intussen maakte hij daar ook kennis met een paar initiatiefgroepen die een wooncoöperatie wilden opzetten.
Zijn teleurstelling bracht hem op het idee om mij te vragen om samen te werken. Een tweede uitnodiging dus! Hij stelde voor dat we ons ‘CoWonen’ zouden noemen en dan konden we beginnende groepen adviseren. Hij bouwde een website en liet visitekaartjes drukken.
Vervolgens gingen wij begin 2024 naar onze eerste groep, ‘Het Groene Spoor’ waar wij onze eerste lezing en workshop gaven. Ongeveer 35 personen verdeeld over 7 tafels hebben na onze lezing, uren besteed aan het formuleren van hun woonwensen en aan het ontwerpen van een opzet voor hun project (in een gefingeerde situatie).
Inmiddels hebben we meerdere groepen bezocht, voor lezingen of een workshop. We hebben ook architecten van advies voorzien en een lezing gegeven bij Platform 31 (waar Susan werkt) voor een gezelschap van vertegenwoordigers van woningbouwcorporaties.
Dit heeft weer geleid tot nieuwe uitnodigingen.
We hebben ook een uitnodiging om naar Engeland te komen, via een linkedin contact van mij: Owen Jarvis, CEO of UK cohousing network, in Londen. Kortom, ik heb inmiddels het gevoel dat ik de dingen die ik in m’n leven, met de nodige verwarring, bedacht en ontwikkeld heb, nu kan overdragen, kan inzetten om anderen te inspireren. Samen met Tijmen, die 50 jaar jonger is dan ik en zelfs nog moet afstuderen, maar wel uitstekende ideeën heeft over wat van belang is bij cohousing. Plus dat netwerken hem in het bloed zit.
Op dreef
Intussen blijft de (internationale) interesse. Zo heb ik onlngs bezoek gehad van Sam Naylor uit de VS en Neil McKenna uit Leeds-Schotland. En gisteren kwamen er twee groepen van 15 onderzoekers op bezoek, via Darinka, Czischke. Het waren deelnemers aan een conferentie van de ENHR, een organisatie van onderzoekers die zich bezighoudt met cohousing. (Eerder kwam er al een groep in 2016.) Een geïnteresseerd gezelschap waar ik ook nog eens enkele bekenden tegenkwam. En zo ben ik, dankzij de hernieuwde interesse in gemeenschappelijk wonen en dankzij de uitnodigingen van Birgit Jurgenhake op de TU, en van Tijmen Kuyper, weer helemaal op dreef in de wereld van het gemeenschappelijk wonen, een wereld waar ik, zeker na m’n proefschrift, graag wil zijn: om mee te helpen een nieuwe manier te vinden om de gebouwde omgeving in te richten, zodanig dat mensen zich op hierop kunnen betrekken en ook op elkaar. Voor creativiteit, ontwikkeling, een dichterlijk leven, dat soort dingen. Voor ‘niets’.
Flip Krabbendam Augustus 2024