Hoe wij sinds de jaren vijftig totaal anders denken over de buitenwereld… wat kunnen we doen?


        

Cafe de Flore in Parijs, ontmoetingsplaats van existentialisten in de vijftiger jaren

 

De wetenschappelijke blik

In de Renaissance werden de fundamenten van de wetenschap gelegd, toen het begrip ‘objectiviteit’ werd gedefinieerd door filosoof Descartes. Hij begon met zijn ‘methodische twijfel’, waarbij hij zich voorstelde dat alle ervaringen een illusie zouden kunnen zijn. ‘Hoe kon je zeker zijn van wat echt was’? Zijn antwoord: alleen ervaringen die gekwantificeerd konden worden hadden realitietswaarde. Dat betekende dat alleen echt was wat je kon wegen of meten, en uitdrukken in kilogrammen, meters en seconden. Het voordeel van deze kwantificeerbare ervaringen was dat zij konden worden ondergebracht in wiskundige vergelijkingen en zo konden we het gedrag van de natuur beschrijven en voorspellen. De consequentie van deze aanpak was wel dat ervaringen die niet konden worden gemeten, werden gediskwalificeerd. Kleuren, de smaak van eten, muziek, liefde, pijn, waren voortaan allemaal slechts illusies.

 

Technocratie

Deze zogenaamd ‘objectieve’ manier om naar de wereld te kijken, is de basis geweest van verschillende wetenschappen, die ons in staat hebben gesteld technieken te ontwikkelen waarmee we grip kregen op onze wereld. Door het succes hiervan hebben we ons meer en meer aan deze technische manier van kijken onderworpen. En daarmee was de technocratie geboren.

Dit had ook invloed op hoe we de ‘buitenwereld’ bekeken. Om hier niet met onze illusies te koop te lopen, gingen we ons ‘objectief’ gedragen, of, met een meer gebruikelijke term: zakelijk.

Tegelijkertijd werd het huis een soort schuilplaats voor ons ‘subjectieve’ leven, een toevluchtsoord voor onze veronderstelde illusies. Een ontwikkeling die in de twintigste eeuw uitmondde in een ‘belegering’ door modernistische architecten, die het ‘objectieve’ technocratische wereldbeeld, met de nadruk op functionaliteit, ook probeerden toe te passen op het ‘subjectieve’ leven in de beslotenheid van het huis.

Scene uit de film ‘Metropolis’ van Fritz Lang, 1927

 

Een dramatische omwenteling

In de jaren vijftig verloor de technocratie haar glans. In de filosofie van die tijd, het existentialisme (denk aan Jean Paul Sartre) werd de mens gedefinieerd als ‘vrij’. Mensen zouden de werkelijkheid ervaren, niet als zij bepaalde ervaringen serieus namen, manier als zij zichzelf waren, ‘vrij’ of ‘authentiek’.

Nu werd onze aanwezigheid de buitenwereld problematisch. We waren gewend ons hier ‘objectief’ te gedragen, volgens de regels van de technocratie, functioneel, of laten we zeggen zakelijk. Maar dat was toch een beetje als een brave robot. En hiermee ontkenden we onze vrijheid. Je gedragen als een robot werd een toneelstukje. Je deed alsof, en handelde dus ‘inauthentiek’, waardoor je de ervaring van de werkelijkheid geweld aandeed. Nu was de buitenwereld een illusie geworden!

Dit, terwijl het leven in de privacy van het huis niet meer als een illusie hoefde te worden beschouwd, want hier kon men trouw zijn aan de eigen authentieke ervaring!

En zo vond er een dramatische omwenteling plaats! De werkelijkheid ‘verhuisde’ van de technocratische of zakelijke sfeer in de buitenwereld naar het leven in de privacy van het huis.

Terwijl de illusie zich, omgekeerd, had verplaatst, van de privacy van het huis naar de zakelijkeid van de buitenwereld.

 

Situationisten

In dit filosofische klimaat begonnen kunstenaars zich voor te stellen dat het werk in de technocratische sfeer niet langer zou moeten worden gedaan door mensen die zich als niet-authentieke robots moesten gedragen, maar door echte robots. Dan zouden mensen verlost zijn van de noodzaak om te werken en ‘vrij’ zijn om een ‘authentiek’ leven te leiden. En waarom zou dit vrije leven moeten worden opgesloten in de privacy van het huis, het zou zich ook kunnen uitstrekken naar de buitenwereld.

Maar hoe kon dit uitgestrekte gebied, dat al zolang bezet was door de technocratie, met al zijn functionele wegen en parkeerplaatsen, geschikt kunnen worden gemaakt voor het echte leven, heroverd worden door de authentieke ervaring?

In de tijd dat dit speelde, we hebben het nog steeds over de vijftiger jaren, was er in Parijs een groep kunstenaars die zich de ‘Situationisten’ noemden. Guy Debord, toonaangevend situationist, vond hier de ‘dérive’ uit. Een omzwerving, met mede-situationisten, die begon met een glaasje wijn, in een onbekende stad, aan de hand van een kaart van weer een andere stad. Zo probeerden zij de buitenruimte van een stad, onbevooroordeeld, op authentieke wijze, te ervaren om zo de het ware karakter ervan te achterhalen.

Andere Situationisten, Yona Friedman en Constant Nieuwenhuijs, kwamen met een andere benadering. Ze stelden immense structuren voor, die over bestaande steden en landschappen heen liepen. De laatste, die uit Nederland kwam, noemde zijn structuur Nieuw Babylon. In dit universum van avontuurlijke ruimten zou iedereen vrij kunnen zijn om rond te dwalen en andere mensen te ontmoeten. Terwijl (echte) robots intussen het werk zouden doen.

Constant Nieuwenhuijs bij een deel van New Babylon   

 

Architecten en stedenbouwers

Dan waren de architecten en stedenbouwers van de zestiger en zeventiger jaren wat praktischer. Zij ontwierpen ‘woonerven’ waar men met buren ook buiten de woning kon wonen, zitten en praten, of barbecueën, terwijl de kinderen er konden spelen, tenten bouwen en met stepjes rondrijden. Een bewoonbare buitenwereld waar auto’s geen voorrang meer hadden op voetgangers.

 

 

Links een ‘woonerf’ en rechts het verkeersbord dat verwijst naar een achterliggend woonerf

 

Maar dit idee werd verlaten omdat het lastig was om je weg te vinden in deze buurten. Het is jammer dat stedenbouwkundigen en architecten zich niet hebben ingezet om het concept te verbeteren. In plaats daarvan gingen zij weer terug naar meer traditionele vormen van stedenbouw, gebaseerd op het rechthoekige stratenpatroon.

 

Disneyficatie

In de jaren negentig veranderden architecten en stedenbouwkundigen hun aanpak opnieuw. Zij begonnen nu wijken te ontwerpen op basis van een thema door verschillende historische stijlen te gebruiken. Dit om bepaalde interessante ervaringen op te roepen. Maar dit soort producties had de neiging om op decors te lijken en al gauw werd hier de term ‘Disneyficatie’ gebruikt. Nu was de beleving een soort toneelstuk geworden, dat een vrije en authentieke ervaring in de weg stond. Misschien kunnen we zeggen dat dit een valse wind in de rug was.

 

Brandevoort, bij Helmond, lijkt op een stad uit ca 1880, maar is gebouwd tussen 2000 en 2021  

 

Groene straten

Tegenwoordig is het technocratische karakter van de buitenruimte nog steeds een tegenwind, maar die waait minder hard omdat veel architecten, stedenbouwkundigen en ook bewoners streven naar minder auto’s en meer groen in de straat. In voorstellen voor straatvernieuwing zien we illustraties van gelukkige bewoners, die zich tussen struiken en bomen bevinden… maar wat doen ze, wat brengt ze daar?

Het opnieuw in gebruik nemen, of het ’terugveroveren’ van de buitenwereld, is niet alleen een kwestie van het wegwerken van auto’s en het toevoegen van groen. Hier moet een eerst nog een belangrijke vraag worden beantwoord: Wat is er nodig om de buitenruimte om te vormen tot een leefbare omgeving?

 

Schaalniveaus bij de terugverovering van de buitenruimte

Het uitbannen van de auto en het toevoegen van groen aan de buitenruimte doet het goed op renders, het doet de buitenruimte bewoonbaar lijken, maar toch mist er iets. De nieuwe ervaring van de buitenwereld was verbonden met betrokkenheid. Hoe kunnen we hiertoe uitnodigen?

Hier kunnen we iets leren van de verschillende projecten voor ‘gemeenschappelijk wonen’ die inmiddels zijn ontstaan..

Een praatje maken met vreemden… stedenbouwers, zeg mij waarom!    

Bij deze projecten begint de terugverovering van de buitenwereld aansluitend aan de privéwoning, waar een klein deel van dit gebied is terugveroverd en als woongebied in gebruik genomen door een paar woningen. We zien hier gedeelde ruimten zoals een woonkeuken of een gemeenschappelijke tuin. Een ruimtelijk en sociaal schaalniveau dat de privesferen van een klein aantal woningen samenbrengt. Boven dit schaalniveau is meestal nog een hoger ruimtelijk en sociaal schaalniveau ingericht met bijvoorbeeld een wasmachineruimte, een klussenhok, een binnentuin, fietsenbergingen of een bar. Het bereik van deze terugverovering is relatief klein, maar we kunnen hier toch iets van leren, namelijk het belang van de opeenvolging van ruimtelijke en sociale schaalniveaus.

Dit kunnen we als volgt begrijpen: Om als individu tot ons recht te kunnen komen hebben we een kleine, overzichtelijke groep nodig, een groep van een paar huishoudens. Zoals de groepen In projecten die zijn georganiseerd rond een gemeenschappelijke keuken. Maar hoe nu verder? Als we als individu zijn opgenomen in een keukengroep, willen we ook weten wat voor groep dat is. Met andere woorden: dergelijke groepen hebben ook een sociale context nodig, waarin zij tot hun recht kunnen komen, een hoger schaalniveau, ook weer met voorzieningen die het sociale karakter leven kunnen geven. Zoals een gemeenschappelijke ontmoetingsruimte annex bar die we vaak zien in grotere projecten. Grotere projecten kunnen nog meer schaalniveaus bevatten, met voorzieningen op elk schaalniveau, voorzieningen die bewoners samen kunnen brengen, om ervoor te zorgen dat we kunnen spreken van een sociale context.

Verschillende schaalniveaus bij Centraal Wonen Delft. Geel: groepskeukens; groen: gemeenschappelijke tuin, fietsenberging, wasmachineruimte en hobbyruimte; rood: bar, klusruimte, en moestuinen voor het hele project

 

Soms zijn er discussies over, of aanbevelingen voor, de beste grootte van een project voor gemeenschappelijk wonen. Zo adviseert Christopher Alexander een grootte van 8 tot 12 huishoudens. (A Pattern Language, 1977, p. 202) Maar als we kijken naar grotere projecten dan zien we dat deze zijn opgebouwd uit meerdere schaalniveaus. Hoe groter het project, hoe meer schaalniveaus. Er is dus geen maximum, minimum of optimum. Een klein project van 15 huishoudens zou kunnen beschikken over een tuin en een ontmoetingsruimte voor wekelijkse koffieochtenden, spelletjesmiddagen of feesten. Bij de grotere projecten zie je vaak groepskeukens voor een paar huishoudens, een gemeenschappelijke tuin met berging en wasmachineruimte voor een aantal groepen, en een gemeenschappelijke bar en klusruimte voor het gehele project. Terugverovering van de buitenruimte gaat dus stap bij stap, schaalniveau bij schaalniveau. En in principe zonder bovengrens.

 

Existentialisme, twee perspectieven

In projecten voor gemeenschappelijk wonen wordt het werk, in de keuken, in de tuin of in de bar  gedaan door bewoners. Zijn we hiermee terug bij waar het allemaal begon, bij de lege, onbetrokken, robotachtige houding? Gelukkig niet, het existentialisme biedt namelijk ook een vorm van actieve betrokkenheid. Dit vraagt om enige verduidelijking. Daarom wil ik wat dieper ingaan op deze filosofie, die aan het veranderde pespectief op de buitenwereld ten grondslag ligt.

De term ‘existentialisme’ verwijst naar het feit dat we als menselijk subject weliswaar zijn opgenomen in de wereld maar er tegelijk niet mee samenvallen. (‘existentie’ is afgeleid van ‘ex-sistit’ wat verwijst naar dat ons ‘buiten gesteld’ zijn.)

En zo kunnen we zeggen dat we ‘de wereld onderscheiden van onszelf’. Bij dit perspectief op onze ervaring is het essentieel is dat we de wereld ‘laten zijn’, dat we ons openstellen voor hoe de wereld van ons kan verschillen. Openstellen voor een authentieke ervaring, waarbij zich ongevraagd en onverwacht nieuwe ervaringen of nieuwe perspectieven kunnen aandienen. Immers, wij kunnen de wereld op vele manieren ‘niet met de wereld samenvallen’

Zo kan deze houding van het ’laten zijn’ leiden tot een dichterlijk leven waarin wij elk moment kunnen worden verrijkt met nieuwe ervaringen. Dit is het existentialsme dat voor de grote verandering heeft gezorgd van de manier waarop wij ‘de buitenwereld’ sinds de jaren vijftig beschouwen. Het het perspectief dat Martin Heidegger heeft uitgewerkt.

Maar we kunnen ons ‘niet samenvallen’ of ons ‘buitengesteld’ zijn ook vanuit een ander perspectief bekijken en zeggen dat we hierdoor ‘onszelf onderscheiden van de wereld’. Dit perspectief laat ons zien dat we vrij zijn om onze eigen weg te kiezen. Een steen rolt door de zwaartekracht langs een bergpad naar beneden, maar als mens kunnen we ons eigen plan trekken. Hier zijn we bij het perspectief aangekomen dat Jean-Paul Sartre heeft uitgewerkt, dat gaat over de vrijheid van de mens om te beslissen en te handelen. .

 

Situationele en instrumentele houding 

Deze twee vormen van betrokkenheid, we kunnen ook zeggen: de ‘receptieve’ en de ‘actieve’, kunnen we zien als een eenheid van wederzijdse implicatie. Ze vertegenwoordigen twee kanten van dezelfde ‘medaille’. Als je aan beide houdingen gehoor geeft kan er een wisselwerking ontstaan tussen het, receptief, ondergaan van de wereld en het, actief, daarin ingrijpen. Een wisselwerking die men zich als volgt kan voorstellen: stel dat je uitgaande van je receptieve houding ontdekt dat er een plekje is in de tuin, vanwaar men een mooi uitzicht heeft op de tuin. Dan kan de actieve houding worden ingezet om daar bijvoorbeeld een tafel en stoelen heen te brengen. Vervolgens kan men daar plaatsnemen en weer de receptieve houding aannemen. Een nieuwe ervaring die onthult dat wat meer beschutting tegen de wind wenselijk zou zijn. Een aanmoediging om terug te keren naar de actieve houding en te zien hoe de beschutting kan worden verbeterd.

Heen en weer gaand tussen de receptieve, of situationele houding, waarin men zich openstelt voor de situatie, en de actieve of instrumentele houding waarin men zich van instrumenten bedient om de situatie aan te pakken, kan het ontdekte plekje in de tuin ontwikkeld worden tot een paviljoentje.

 

Makers en gebruikers als uitvinders

We kunnen deze wisselwerking tussen de ‘instrumentele’ en de ‘situationele’ houding ook omschrijven als de wisselwerking tussen de instellingen van ‘makers’ en ‘gebruikers’. Hiermee kunnen we de dynamiek omschrijven die we zien op de sociale en ruimtelijke schaalniveaus van projecten voor gemeenschappelijk wonen. Hier wordt geen robotachtig werk gedaan door producenten en wat we ook missen is reclame van producenten die consumenten proberen over te halen hun producten te kopen. Hier zijn het de ‘makers’ en ‘gebruikers’ die deze schaalniveaus bewonen, die op elkaar betrokken zijn en op basis daarvan, in wisselwerking met elkaar, hun omgeving ontwikkelen. Waarbij ‘makers’ weten waar ze het voor doen en ‘gebruikers’ krijgen waar zij behoefte aan hebben, of misschien zelfs meer, namelijk wat zij in de wisselwerking met ‘makers’ uitgevonden hebben.

 

Zeggenschap en eigenaarschap

Zo kan het idee om het hek rond de tuin te vernieuwen leiden tot een wisselwerking tussen bewoners in de rol van ‘gebruikers’ en bewoners in de rol van ‘makers’ en leiden tot de keuze voor een bepaald type (hout of metaal) dat op een bepaalde manier wordt toegepast (geschilderd of met planten bekleed).

Als bewoners op deze manier zeggenschap hebben over hun ruimten en voorzieningen, dan verwerven zij ook ‘eigenaarschap’ hierover, waardoor zij zich verantwoordelijk voelen voor de ‘dragers’ van hun sociale context.

Een nieuw hek plaatsen

Hierbij moet natuurlijk worden opgemerkt dat de betrokkenheid tussen ‘makers’ en ‘gebruikers’ op lagere schaalniveaus uiteindelijk toch steunt op onze traditionele wijze van produceren. Wat ik echter met dit voorbeeld duidelijk wil maken is dat de relatie tussen ‘maker’ en ‘gebruiker’, tussen producent en consument, heel anders kan worden vormgegeven, namelijk op basis van de betrokkenheid van ‘makers’ en ‘gebruikers’ in plaats van op basis van robotproductie en reclame.

 

Het volgende schaalniveau: de buurt

Als we gemeenschappelijk wonen als uitgangspunt nemen, en daarmee de opeenvolging van schaalniveuas, dan kunnen we de buurt beschouwen als het volgende gemeenschappelijke schaalniveau. In een ideale wereld zou dit schaalniveau de context zijn voor verschillende gemeenschappelijk wonen projecten, maar dat is op het moment te hoog gegrepen. Intussen kan, zoals de geschiedenis ons heeft laten zien, een buurt  toch een sociale context vormen voor haar bewoners, aangenomen dat de juiste voorzieningen in de buurt zijn opgenomen, en als we uitgaan van zeggenschap en eigenaarschap.

Illustratie uit ‘Radical Technology’ 1976

 

Buurten zijn vaak (gedeeltelijk) ontmanteld, doordat voorzieningen zijn verhuisd naar hogere schaalniveaus. Maar in sommige buurten hebben bewoners het heft in eigen hand genomen. Ze hebben coöperaties opgericht om te voorzien in verschillende behoeften. Zoals voedsel, kleding vervoer, en zelfs schoon water en duurzame energie. Coöperaties waarin, omdat het om een hoger schaalniveau gaat, het overleg tussen ‘makers’ en ‘gebruikers’ formeel is omschreven.

Een voordeel van dergelijke cooperaties is, dat deze in de buurt al een netwerk vormen dat geactiveerd kan worden om bewoners, als ‘gebruikers’, te vragen welke kwaliteiten en ontmoetingsplaatsen in de buurt gewenst zijn. Dan kunnen ‘makers’ zich inzetten om datgene te realiseren waar vraag naar is. Dit zorgt voor betekenisvol werk voor de ‘makers’, vooral als dit leidt tot (ontmoetings)plaatsen waar men als ‘gebruiker’ kan genieten van de buurt, van elkaar en van het eigenaarschap.

Nu kunnen we in de samenwerking tussen buurtgenoten meer zien dan een gelegenheidssamenwerking op die vlakken waar de overheid, of de markt, het af heeft laten weten. Zo kan het natuurlijk wel beginnen, maar in de grond van de zaak wordt hier een essentie zichtbaar die bewoners uitnodigt zich te ontwikkelen, waarbij ‘makers’ worden behoed voor robotachtig produceren en ‘gebruikers’ voor opgedrongen consumptie. De wederkerigheid van ‘makers’ en ‘gebruikers’ levert een essentiële bijdrage aan de zelfverwerkelijking van de bewoners, en daarom is het van belang deze te behouden, ook als de politieke of economische situatie zich mocht wijzigen. Sterker nog, deze wederkerigheid zelf zou de motor kunnen zijn achter politieke en economische veranderingen die zeggenschap en eigenaarschap versterken.

 

Hogere schaalniveaus

Er is geen reden om aan te nemen dat de reeks van sociale en ruimtelijke schaalniveaus zou moeten stoppen bij de buurt. Alsof een sociale context opeens niet meer relevant zou zijn. We kunnen ons wel afvragen hoe deze hogere schaalniveaus als een sociale context kunnen werken. In een project voor gemeenschappelijk wonen kun je nog proberen alle bewoners, die de sociale context vormen, te kennen. Dat lukt niet meer op het niveau van een buurt, een wijk of een stad. Dat is praktisch onmogelijk. Maar zouden we letterlijk iedereen op deze hogere schaalniveaus moeten kennen om een idee te krijgen van de bewoners en daarmee van de sociale context?

Ook op de hogere schaalniveaus zullen er misschien verschillende cooperaties werkzaam zijn, waardoor er ook hier sprake is van contacten tussen bewoners. Maar ook buiten de cooperaties om kunnen bewoners contact met elkaar hebben. Te denken valt hier aan spontane contacten die in allerlei situaties kunnen ontstaan. Zo zullen de contacten op de hogere schaalniveaus vaak van meer algemene aard zijn maar toch kan dit genoeg zijn om bewoners een idee te geven van ‘de mensen in de buurt’ of ‘in de wijk’.

Dit kunnen we ons voorstellen als we denken aan onze buitenlandse vakanties: in een vreemd land hebben we al gauw een idee van de bewoners. Niet alleen doordat we kunnen zien hoe zij hun steden hebben gebouwd en ingericht, maar ook door contacten met de bewoners zelf, vaak spontane contacten bij toevallige ontmoetingen. Hierdoor hebben we vrij snel een idee van de bewoners, voldoende om te kunnen zeggen dat iets ‘typisch Frans’, ‘typisch Duits’ of ‘typisch Engels’ is.

 

Openbare privéruimten en spontane contacten          

Spontane contacten kunnen belangrijker zijn dan je op het eerste gezicht zou denken, ook op lagere schaalniveaus. Je zou zelfs kunnen zeggen dat zij de ‘zuurstof van een gemeenschap’ zijn. Om deze contacten te bevorderen, op de hogere schaalniveaus, waar men elkaar niet meer allemaal kent, kunnen we denken aan zogenaamde ‘openbare privé ruimten’. Een goed voorbeeld hiervan is een gewone bushalte. Een openbare ruimte die, door de schaal, voelt als een privéruimte, waardoor we ons vrij voelen om een praatje te maken met andere aanwezigen die ook op de bus wachten. Deze spontane contacten worden gefaciliteerd, niet alleen door de schaal van de bushalte, maar ook door een gemeenschappelijk gespreksonderwerp: de bus en wanneer deze zal verschijnen, (of het weer, of een opvallende voorbijganger) We kunnen hetzelfde effect bereiken met andere ‘openbare privéruimten’, waar men even kan gaan zitten, om te kijken naar kinderen die eendjes voeren, of boten die voorbij varen of wat er dan ook interessant is om naar te kijken. Gebeurtenissen om iets over te zeggen tegen een onbekende die naast je zit.

Hierbij zou ik willen opmerken dat het een moeilijke opgave is om een ‘openbare privéruimte’ zo te ontwerpen dat degenen die er verblijven contact kunnen maken zonder zich verplicht te voelen. De setting die te zien is op onderstaande illustratie is een goed voorbeeld. De bankjes zijn verbonden door een plantenbak en een tafel, wat neerkomt op niet te veel en niet te weinig verbinding met degenen die op een naburig bankje hebben plaatsgenomen: de juiste voorwaarde voor spontane contacten.

 

Kijken naar de passerende schepen en er iets over opmerken

 

We kunnen verschillende soorten van spontane contacten onderscheiden, met elk hun eigen betekenis. Zo zijn er ‘spontane contacten’ die kunnen ontstaan bij het ‘flaneren‘. We kunnen hierbij denken aan een wandelstrook, geflankeerd door plekjes om te zitten (denk aan de bushaltes). Degenen die verblijven op een zitplekje kunnen een voorbijganger aanspreken en een praatje beginnen. En omgekeerd kunnen ook voorbijgangers, misschien geholpen door het feit dat zij met een klein groepje samen oplopen, de toeschouwers aanspreken voor een korter of langer spontaan contact. Zo kan men de eigen identiteit toetsen aan of verbinden met onbekenden, wat altijd verrassend en verruimend kan zijn. Zuurstof!

Flaneren als boven beschreven heeft een positieve lading, maar er is ook een meer critische vorm van spontane contacten. Hiervoor kunnen we denken aan een wandelroute die langs informele gebieden leidt, gebieden die in ontwikkeling zijn, zoals een broedplaats, bewoond door kunstenaars en beginnende ondernemers. Spontane contacten die in deze sfeer ontstaan kunnen creatief van aard zijn. Oplossingen poneren voor (nog niet) gesignaleerde problemen. We kunnen hierbij denken aan het concept van de ‘wandelgang‘ waar geexperimenteerd wordt met gezichtspunten of oplossingen die misschien perspectief bieden. Ook duidelijk het idee van zuurstof hier.

Een derde vorm van spontane contacten is het contact met buitenstaanders. In steden zijn meestal wel plaatsen te vinden waar de bewoners gemakkelijk in contact kunnen komen met bezoekers, oftewel buitenstaanders. Denk aan terrassen bij uitgaansgelegenheden of stationspleinen. Een spontaan contact, denk aan een gesprekje over de stad, kan hier tot effect hebben dat men de eigen stad met de ogen van een buitenstaander gaat zien. Wat een heel nieuw beeld kan opleveren. (Zo liet ik een keer de binnenstad van Delft zien aan iemand uit de Verenigde Staten, en opeens realiseerde ik me dat de hele binnenstad was opgebouwd uit bakstenen .Gevels, de bestratingen, de kademuren, de bruggen…) Ook hier dus een nieuw gezichtspunt dat we kunnen toeschrijven aan het zuurstofgevende effect van spontane contacten.

 

Extra overweging    

De voorgestelde verandering van de buitenruimte is een hele operatie. Zouden we niet beter kunnen wachten tot deze uit zichzelf verandert? Op een natuurlijke manier? Moeten we er echt zoveel werk investeren in het scheppen van gelegenheden tot sociale contacten en in het organiseren van overleg tussen makers en gebruikers?

Het lijkt algemeen aanvaard te zijn dat onze individualiteit moet worden beschermd door privacy, door isolement. Waarbij we in een wereld geplaatst zijn waarin we ‘het moeten maken’, individueel, om geen ‘loser’ te zijn. Maar is het terecht om het individu te ondermijnen door isolement en vervolgens te belasten met een dergelijke, zware, opdracht? Uitgaand van het perspectief dat ik hierboven heb geschetst, moeten we concluderen dat zoiets eigenlijk onmogelijk is. Een conclusie die lijkt te worden ondersteund door het feit dat 49% van de inwoners van ons land die ouder zijn dan 18 jaar aangeeft dat zij zich eenzaam voelen. (VZinfo / Volksgezondheid en Zorg 2023)

   Foto GGZ

 

Verandering in de betekenis van werkelijkheid en werk

Terugkijkend kunnen we zeggen dat de verandering in de opvatting over wat werkelijk is, over wat waar is, een immens effect gehad heeft op hoe we kijken naar onze buitenruimte, die veranderde van een zakelijk ‘deel van de technocratie’ in een uitgestrekt gebied dat we bewoonbaar kunnen maken. Van ‘robotland’ tot ‘adventure park’.

Bij deze verandering zijn we werk, in eerste instantie, blijven zien als iets slechts, als iets dat op een dag door echte robots gedaan zou worden. Dat was het uitgangspunt bij ‘New Babylon’, de utopie van Constant Nieuwenhuijs. Maar toen we delen van de buitenruimte hadden terugveroverd, kwam het werk terug, waarbij de ‘makers’ verbonden waren met de ‘gebruikers’, en er sprake kon zijn van een (misschien wel creatieve) wisselwerking, en daarmee van zeggenschap, en eigenaarschap van de bewoners. Niet alleen als het ging om producten en diensten, maar ook bij ingrepen in de gebouwde omgeving, ingrepen die mogelijkheden boden tot ontmoeting.

 

Toekomst

Het terugveroven van de buitenwereld is nog maar net begonnen, op de lagere schaalniveaus van onze stedelijke boomstructuren. Vanaf hier kunnen we omhoog werken naar wijken, steden, provincies en hoger. Op deze manier vergroten we de bewoonbaarheid van onze buitenruimte. En als we het werk organiseren op basis van samenwerking tussen ‘makers’ en ‘gebruikers’, tussen de instrumentele en de situationele houding, ook op de hogere schaalniveaus, zullen we ons ook hier kunnen bevrijden van robotwerk en van het dagelijkse bombardement van advertenties door producenten die werk en consumptie zien als middel om geld te verdienen voor groei en overleving. Destructieve doelstellingen die onze habitat en onze samenleving aantasten in plaats van ondersteunen.

 

Voor informatie en inspiratie

‘Radical Technology’ (Book, edited by Godfried Boyle and Peter Harper, 1976).

‘New Urbanism’ (early 1980’s)

‘Transition Towns’ (2006)

‘De rechtvaardige straat’ (2024)

‘Lost connections’ Johann Hari (2018)

‘Nieuwe inleiding tot de existentiële fenomenologie’ door prof. Dr W Luijpen (1973)

 

Flip Krabbendam mei 2024 / febr. 2025

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *