Hoe wij sinds de jaren vijftig totaal anders denken over de buitenwereld


        

Cafe de Flore in Parijs, ontmoetingsplaats van existentialisten in de vijftiger jaren

 

De wetenschappelijke blik

In de Renaissance werden de fundamenten van de wetenschap gelegd, toen het begrip ‘objectiviteit’ werd gedefinieerd door filosoof Descartes. Hij begon met zijn ‘methodische twijfel’, waarbij hij zich voorstelde dat alle ervaringen een illusie zouden kunnen zijn. ‘Hoe kon je zeker zijn van wat echt was’? Zijn antwoord: alleen ervaringen die gekwantificeerd konden worden waren echt. Dat betekende dat alleen echt was wat je kon wegen of meten, in kilogrammen, meters en seconden. Deze gekwantificeerde ervaringen konden nu worden ondergebracht in wiskundige vergelijkingen en zo zouden we het gedrag van de natuur kunnen beschrijven en voorspellen. De consequentie van deze aanpak was wel dat ervaringen die niet konden worden gemeten, werden gediskwalificeerd. Kleuren, de smaak van eten, muziek, liefde, pijn, waren voortaan allemaal slechts illusies.

 

Technocratie

Deze zogenaamd ‘objectieve’ manier om naar de wereld te kijken, is de basis geweest van verschillende wetenschappen, die ons in staat hebben gesteld technieken te ontwikkelen waarmee we grip kregen op onze wereld. Vanwege het succes hiervan hebben we ons aan deze technische manier van kijken onderworpen. En daarmee was de technocratie geboren.

Dit had ook invloed op hoe we de ‘buitenwereld’ bekeken. Om hier niet met onze illusies te koop te lopen, gingen we ons ‘objectief’ gedragen, of, met een meer gebruikelijke term: zakelijk.

Tegelijkertijd werd het huis een soort schuilplaats voor ons ‘subjectieve’ leven, een toevluchtsoord voor onze veronderstelde illusies. Een ontwikkeling die in de twintigste eeuw uitmondde in een belegering door modernistische architecten, die het ‘objectieve’ technocratische wereldbeeld, met de nadruk op functionaliteit, ook probeerden toe te passen op het ‘subjectieve’ leven in de beslotenheid van het huis.

Scene uit de film ‘Metropolis’ van Fritz Lang, 1927

 

Een dramatische omwenteling

In de jaren vijftig verloor de technocratie haar glans. In de filosofie van die tijd, het existentialisme (denk aan Jean Paul Sartre) werd de mens gedefinieerd als ‘vrij’. Mensen zouden de werkelijkheid ervaren, als zij zichzelf waren, ‘vrij’ of ‘authentiek’.

Nu werd onze aanwezigheid de buitenwereld problematisch. We waren gewend ons hier ‘objectief’ te gedragen, volgens de regels van de technocratie, functioneel, en dat was toch een beetje als een brave robot. Maar hiermee ontkenden we onze vrijheid. Je gedragen als een robot werd een toneelstukje. Je deed alsof, en handelde dus ‘inauthentiek’, waardoor je de ervaring van de werkelijkheid geweld aandeed. Nu was de buitenwereld een illusie geworden!

Dit, terwijl het leven in de privacy van het huis niet meer als een illusie werd beschouwd, want hier kon men trouw zijn aan de authentieke ervaring!

En zo vond er een dramatische omwenteling plaats! De werkelijkheid ‘verhuisde’ van de technocratische sfeer in de buitenwereld naar het leven in de privacy van het huis.

Terwijl de illusie zich, omgekeerd, had verplaatst, van de privacy van het huis naar de buitenwereld.

 

Situationisten

In dit filosofische klimaat begonnen kunstenaars zich voor te stellen dat werk in de technocratische sfeer niet langer zou moeten worden gedaan door mensen die zich als niet-authentieke robots moesten gedragen, maar door echte robots. Dan zouden mensen verlost zijn van de noodzaak om te werken en ‘vrij’ zijn om een ‘authentiek’ leven te leiden. En waarom zou dit vrije leven moeten worden opgesloten in de privacy van het huis, het zou zich ook kunnen uitstrekken naar de buitenwereld.

Maar hoe kon dit uitgestrekte gebied, dat bezet was door de technocratie, met al zijn functionele wegen en parkeerplaatsen, beschikbaar gemaakt voor het echte leven, heroverd worden voor de authentieke ervaring?

In de tijd dat dit speelde, we hebben het nog steeds over de vijftiger jaren, was er in Parijs een groep kuntsenaars die zich de ‘Situationisten’ noemden. Guy Debord, toonaangevend situationist, vond de ‘dérive’ uit. Een omzwerving, met mede-situationisten, die begon met een glaasje wijn, in een onbekende stad, aan de hand van een kaart van weer een andere stad. Zo probeerden zij de openbare ruimte van een stad, onbevooroordeeld, op authentieke wijze, te ervaren en zo de waarheid te achterhalen.

Andere situationisten, Yona Friedman en Constant Nieuwenhuijs, kwamen met een andere benadering. Ze stelden immense structuren voor, die over bestaande steden en landschappen heen liepen. De laatste, die uit Nederland kwam, noemde zijn structuur Nieuw Babylon. In it universum van avontuurlijke ruimten zou iedereen zou hier vrij zijn om rond te dwalen en andere mensen te ontmoeten. Terwijl (echte) robots het werk zouden doen.

Constant Nieuwenhuijs bij een deel van New Babylon   

 

Architecten

Dan waren de architecten en stedenbouwers van de zestiger en zeventiger jaren wat praktischer. Zij ontwierpen ‘woonerven’ waar buren buiten hun woning konden zitten en praten, of barbecueën, terwijl hun kinderen er konden spelen, kleine tenten bouwen en met hun stepjes rondrijden. Een bewoonbare buitenwereld waar auto’s geen voorrang meer hadden op voetgangers.

 

 

Links een ‘woonerf’ en rechts het verkeersbord dat verwijst naar een achterliggend woonerf

 

Maar dit idee werd verlaten omdat het lastig was om je weg te vinden in deze buurten. Het is jammer dat stedenbouwkundigen en architecten het te verbeteren. Zij gingen weer terug naar de meer traditionele vormen van het rechthoekige stratenpatroon.

 

Disneyficatie

In de jaren negentig veranderden architecten en stedenbouwkundigen hun aanpak. Ze begonnen nu wijken te ontwerpen op basis van een thema. Dit om bepaalde interessante ervaringen op te roepen. Wijken in verschillende historische stijlen. Maar dit soort omgevingen hadden de neiging om op decors te lijken en hier werd de term ‘Disneyfication’ gebruikt. Nu was de beleving een soort toneelstuk geworden, dat een vrije en authentieke ervaring in de weg stond. Misschien kunnen we zeggen dat dit een valse wind in de rug was.

 

Brandevoort, bij Helmond, lijkt op een stad uit ca 1880, maar is gebouwd tussen 2000 en 2021  

 

Groene straten

Tegenwoordig is het technocratische karakter van de buitenwereld nog steeds een tegenwind, maar die waait het minder hard omdat veel architecten, stedenbouwkundigen en ook bewoners streven naar minder auto’s en meer groen op straat. In voorstellen voor straatvernieuwing zien we illustraties van gelukkige bewoners, die zich tussen struiken en bomen bevinden… maar wat doen ze, ervaren ze? Wat brengt ze daar? Het terugveroveren van de buitenwereld is niet alleen een kwestie van het wegwerken van auto’s en het toevoegen van groen aan straten en pleinen. Hier moet een belangrijke vraag worden beantwoord: Wat is er nodig om de openbare ruimte om te vormen tot een leefbare omgeving?

Schaalniveaus bij de terugverovering van de buitenwereld

Het bannen van de auto en het toevoegen van groen aan de buitenruimte doet het goed op renders, het doet de openbare ruimte bewoonbaar lijken, maar toch miste er iets: namelijk een opeenvolging van ruimtelijke en sociale schaalniveaus en ‘eigenaarschap’. Hier kunnen we iets leren van projecten voor ‘gemeenschappelijk wonen’.

Een praatje maken met vreemden… stedenbouwers, zeg mij waarom!    

 

Projecten voor gemeenschappelijk wonen

Bij projecten voor gemeenschappelijk wonen begint de terugverovering van de buitenwereld aansluitend aan de privéwoning, waar een klein deel van dit gebied is terugveroverd. Of beter, geherdefinieerd. We zien hier gedeelde ruimten zoals een woonkeuken, tuinen, een wasmachineruimte, werkplaatsen, fietsenbergingen of een bar. Hoewel het bereik van deze terugverovering relatief klein is, kunnen we hier toch iets van leren, namelijk het belang van verschillende schaalniveaus.

 

Soms zijn er discussies over, of aanbevelingen voor de beste grootte van een project voor gemeenschappelijk wonen. Christopher Alexander adviseert een grootte van 8 tot 12 huishoudens. (A Pattern Language, 1977, p. 202) Maar als we kijken naar grotere projecten dan zien we dat deze zijn opgebouwd uit verschillende schaalniveaus. Hoe groter het project, hoe meer schaalniveaus. Er is dus geen maximum, minimum of optimum. Een klein project van 15 huishoudens zou kunnen beschikken over een tuin en een ontmoetingsruimte voor wekelijkse ontmoetingen, zoals koffieochtenden, spelletjesmiddagen of feesten. Bij de grotere projecten zie je vaak groepskeukens voor een paar huishoudens, een gemeenschappelijke tuin en berging en wasmachineruimte voor een aantal groepen, en een gemeenschappelijke bar en klusruimte voor het gehele project. Terugverovering van de buitenruimte gaat dus stap bij stap, schaalniveau bij schaalniveau.

Verschillende schaalniveaus bij Centraal Wonen Delft. Geel: groepskeukens; groen: gemeenschappelijke tuin, fietsenberging, wasmachineruimte en hobbyruimte; rood: bar, klusruimte, en moestuinen voor het hele project

 

We kunnen het belang van deze schaalniveaus als volgt begrijpen: stel dat we als individu geplaatst zijn in een grote context, een menigte van bijvoorbeeld 1000 personen.

Dan zouden we ons als individu verloren voelen, verloren in een menigte waar we ons niet toe kunnen verhouden. Om als individu tot ons recht te kunnen komen hebben we een kleine groep nodig, een groep van een paar huishoudens. In projecten voor gemeenschappelijk wonen is een dergelijke groep vaak georganiseerd rond een gemeenschappelijke keuken. Maar nu begrijpen we dat dergelijke groepen ook een sociale context nodig hebben, waarin zij tot hun recht kunnen komen, een hoger schaalniveau, weer met voorzieningen die het sociale karakter leven kunnen geven. Zoals een gemeenschappelijke ontmoetingsruimte annex bar. In grotere projecten kunnen, zoals we hierboven gezien hebben, nog meer schaalniveaus bevatten, met voorzieningen op elk schaalniveau, voorzieningen die bewoners samen kunnen brengen, om ervoor te zorgen dat we kunnen spreken van een sociale context.

 

Zeggenschap en eigenaarschap

In projecten voor gemeenschappelijk wonen is het werk dat wordt gedaan door bewoners in de rol van maker, afgestemd op de bewoners in hun rol van gebruiker. Geen advertenties hier, geen druk op consumenten om ze over te halen dingen te kopen die ze niet nodig hebben, aankopen die alleen de handel dienen, de winst en de groei van de adverterende bedrijven. In projecten voor gemeenschappelijk wonen is er overleg tussen bewoners als gebruikers en als makers. Degenen die de makersrol op zich nemen, zoal het vernieuwen van een hek rond de gemeenschappelijke tuin, of een glijbaan voor de kinderen, weten waar ze het werk voor doen, en de tevredenheid van de gebruikers is hun beloning. Hier speelt geld geen rol. Als bewoners zich op deze manier tot hun ruimten en voorzieningen, hun voorzieningen, kunnen verhouden, door zeggenschap, dan verwerven zij eigenaarschap over deze ruimten en voorzieningen, waardoor deze bewoonbaar worden en dragers van hun menselijke context.

 

Een nieuw hek plaatsen

 

Het volgende schaalniveau: de buurt

Stedenbouwkundigen voorzien de stad van groen en bankjes, en dat is ongetwijfeld goed bedoeld, maar deze ingrepen zouden beter werken als bewoners zouden zijn betrokken bij het definiëren van schaalniveaus en het plannen van voorzieningen waardoor zij zich ook eigenaar van de stad zouden voelen.

 

Als we gemeenschappelijk wonen als uitgangspunt nemen, dan kunnen we de buurt als het volgende gemeenschappelijke schaalniveau beschouwen. In een ideale wereld zou dit schaalniveau verschillende gemeenschappelijk wonen projecten samen brengen, maar dat is op het moment te hoog gegrepen. Maar, zoals de geschiedenis ons heeft laten zien, toch kan een buurt een sociale context vormen voor haar bewoners, aangenomen dat de juiste voorzieningen in de buurt zijn opgenomen.

Illustratie uit ‘Radical Technology’ 1976

 

Nu zijn buurten vaak (gedeeltelijk) ontmanteld. Voorzieningen zijn verhuisd naar hogere schaalniveaus. Maar in sommige buurten hebben bewoners het heft in eigen hand genomen. Ze hebben coöperaties opgericht om te voorzien in verschillende behoeften. Zoals voedsel, kleding vervoer, schoon water en duurzame energie. Coöperatieven waarin makers en gebruikers met elkaar overleggen zoals we gezien hebben in projecten voor gemeenschappelijk wonen, maar nu, omdat het hier om een hoger schaalniveau gaat, onder wettelijk voorschriften die zowel makers als gebruikers beschermen.

Als zij in coöperaties zijn verenigd, dan kunnen makers en gebruikers zich ook richten op de gebouwde omgeving, op kwaliteiten die de buurt bewoonbaar maken. Op voorzieningen voor onderlinge contacten die maken dat de buurt kan functioneren als een sociale context.

Een voordeel is dat de coöperaties in deze buurten al een netwerk vormen dat geactiveerd kan worden om bewoners, als gebruikers, te vragen welke kwaliteiten en ontmoetingsplaatsen gewenst zijn. Dan kunnen makers zich inzetten om datgene te realiseren waar vraag naar is. Dit zorgt niet alleen voor betekenisvol werk voor de makers, maar ook voor (ontmoetings)plaatsen waar men kan genieten van de buurt. En voor eigenaarschap.

 

Hogere schaalniveaus

Er is geen reden om aan te nemen dat de reeks van bewoonbare schaalniveaus zou moeten stoppen bij de buurt. Dat zou onlogisch zijn. Toch kunnen we ons afvragen of deze hogere schaalniveaus ooit als een sociale context kunnen werken. In een project voor gemeenschappelijk wonen kun je nog proberen alle bewoners die de sociale context vormen te kennen. Dat lukt niet meer op het niveau van een buurt een wijk of een stad. Dat is praktisch onmogelijk. Maar zouden we letterlijk iedereen op deze hogere schaalniveaus moeten kennen om een idee te krijgen van de bewoners en daarmee van de sociale context? Het antwoord is nee, en we kunnen ons voorstellen waarom niet als we denken aan onze vakanties in het buitenland. In een vreemd land hebben we al gauw een idee over de bewoners. Niet alleen door hoe zij hun steden hebben gebouwd en ingericht, maar ook door de bewoners zelf. Na een aantal toevallige ontmoetingen, spontane contacten, hebben we dankzij ons abstractievermogen, een idee van de bewoners. Zo kunnen we zeggen dat iets ‘typisch Frans’, ‘typisch Duits’ of ‘typisch Engels’.

 

Openbare privéruimten           

            Om spontane contacten te bevorderen kunnen we zorgen voor ‘openbare privé ruimten’. Een goed voorbeeld hiervan is een gewone bushalte. Een openbare ruimte die, door de schaal, voelt als een privéruimte, waardoor we ons vrij voelen om een praatje te maken met andere aanwezigen die ook op de bus wachten. Deze spontane contacten worden gefaciliteerd door een gemeenschappelijk gespreksonderwerp: de bus en wanneer deze aankomt (of het weer, of een opvallende voorbijganger) We kunnen hetzlefde effect bereiken met andere ‘openbare privéruimten’, waar men even kan gaan zitten, om te kijken naar kinderen die eendjes voeren, of boten die voorbij varen of wat er dan ook interessant is om naar te kijken.

Gebeurtenissen om iets over te zeggen tegen een onbekende die naast je zit.

Kijken naar de passerende schepen en er iets over opmerken

Op basis van het concept van een reeks, een boomstructuur, van ruimtelijke en sociale schaalniveaus, het gebruik van gedeelde voorzieningen alsmede ‘openbare privéruimten’ en zeggenschap over het ontwerp en de inrichting van deze schaalniveaus, kunnen we de buitenwereld terugveroveren, en veranderen in ‘onze’ buitenwereld, die onze identiteit ondersteunt, niet alleen als individuen, maar ook als buren en medeburgers.

 

Extra overweging    

              De voorgestelde verandering van de openbare ruimte is een hele operatie. Zouden we niet beter kunnen wachten tot deze uit zichzelf verandert? Op een natuurlijke manier? Moeten we er echt zoveel werk investeren in het scheppen van gelegenheden tot sociale contacten en in het overleg tussen makers en gebruikers?

Laten we in overweging nemen dat het algemeen aanvaard lijkt te zijn dat individualiteit moet worden beschermd door privacy, door isolement, waardoor we ons nog meer alleen voelen in een wereld waarin we ‘het moeten maken’, individueel, om geen ‘loser’ te zijn. Maar hoe kan onze individualiteit voordeel hebben van isolement? Bestaan zonder sociale context? Uitgaand van het perspectief dat ik hierboven heb geschetst moeten we concluderen dat dat onmogelijk. Een conclusie die lijkt te worden ondersteund door het feit dat 49% van de inwoners van ons land die ouder zijn dan 18 jaar aangeeft dat zij zich eenzaam voelen. (VZinfo / Volksgezondheid en Zorg 2023)

   Foto GGZ

 

Verandering in de betekenis van waarheid en werk

            Terugkijkend kunnen we zeggen dat de verandering in de opvatting over wat werkelijk is, over wat waar is, een immens effect gehad heeft op hoe we kijken naar onze openbare ruimte, die veranderde van ‘deel van de technocratie’ tot een uitgestrekt gebied dat we bewoonbaar kunnen maken. Van ‘robotland’ tot ‘adventure park’.

Bij deze verandering zijn we werk, in eerste instantie, blijven zien als iets slechts, als iets voor menselijke robots aan de productielijn, als iets dat op een dag door echte robots gedaan zou worden. Dat was het uitgangspunt bij ‘New Babylon’, de utopie van Constant Nieuwenhuijs. Maar toen we delen van de openbare ruimte hadden terugveroverd, kwam het werk terug, maar nu waren de ‘makers’ waren nu verbonden met de ‘gebruikers’, waardoor er sprake kon zijn van een (misschien wel creatieve) wisselwerking, en daarmee van zeggenschap, en eigenaarschap. Niet alleen als het ging om producten en diensten, maar ook bij ingrepen in de gebouwde omgeving, zoals ingrepen die mogelijkheden boden tot ontmoeting.

 

Toekomst

            Het terugveroven van de buitenwereld is nog maar net begonnen, op de lagere schaalniveaus van de stedelijke boomstructuur. Vanaf hier kunnen we omhoog werken naar wijken, steden, provincies en hoger. Op deze manier vergroten we de bewoonbaarheid van onze publieke ruimte. En als we het werk organiseren op basis van samenwerking van makers en gebruikers, ook op de hogere schaalniveaus, zullen we ons kunnen bevrijden van het dagelijkse bombardement van advertenties die ons vertellen wat we nodig hebben, door bedrijven die hun werk zien als middel om geld te verdienen voor groei en overleving.

 

Voor informatie en inspiratie

‘Radical Technology’ (Book, edited by Godfried Boyle and Peter Harper, 1976).

‘New Urbanism’ (early 1980’s)

‘Transition Towns’ (2006)

‘De rechtvaardige straat’ (2024)

‘Lost connections’ Johann Hari (2018)

 

 

Flip Krabbendam May 2024

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *